Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9324

Datum uitspraak2005-10-28
Datum gepubliceerd2006-01-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/2806 LB G D3
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Eiser voert - beknopt weergegeven - aan: - dat blijkens de toelichting op artikel 9c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de periode tussen de opvolgende werkgevers op maximaal drie maanden is gesteld, omdat ingeval een werknemer er langer over heeft gedaan om een nieuwe werkgever te vinden zijn deskundigheid kennelijk minder schaars is; - dat eiser binnen deze periode een nieuwe werkgever heeft gevonden door het aangaan van de nieuwe overeenkomst op 8 augustus 2003; - dat al bij het einde van het werk bij zijn vorige werkgever het de bedoeling was dat eiser zijn werkzaamheden bij het concern zou voortzetten door het aangaan van een arbeidsovereenkomst met B; - dat de besprekingen over de arbeidsvoorwaarden evenwel meer tijd hebben genomen dan aanvankelijk verwacht en dat in verband met vakantie en andere omstandigheden het jaarcontract daarom eerst op 8 september 2003 is aangevangen; - dat de tewerkstelling is aangevangen op het moment van sluiten van de overeenkomst, op 8 augustus 2003, dus binnen de periode van drie maanden na het einde van de werkzaamheden bij de vorige werkgever. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/2806 LB G D3 Uitspraakdatum: 28 oktober 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Betreft: De uitspraak van verweerder van 15 maart 2005 op het bezwaar van eiser tegen een beschikking, genomen op de voet van artikel 9h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Onderzoek ter zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2005. Partijen zijn daar verschenen. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de beschikking; - gelast dat de Inspecteur een nieuwe beschikking neemt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; - gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. 2. Gronden Eiser is tot 1 juni 2003 werkzaam geweest bij A B.V. Als ingekomen werknemer is aan hem en zijn werkgever op hun verzoek toestemming verleend met ingang van 1 juni 2000 de 35%-vergoedingsregeling toe te passen. In 2002 is zijn werkgever overgenomen door B B.V. (hierna: B). Op 8 augustus 2003 sluit belanghebbende een arbeidsovereenkomst met B ingaande 8 september 2003. Het gezamenlijk verzoek van belanghebbende en zijn nieuwe werkgever om de 30%-bewijsregel te mogen voortzetten wordt door verweerder afgewezen, omdat de periode tussen de tewerkstelling bij de oude werkgever en de tewerkstelling bij de nieuwe werkgever langer is dan drie maanden. Deze afwijzing wordt door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aan de vereisten voor toepassing van de 30%-regel overigens zou voldoen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bij hem geen twijfel bestaat dat eiser de voor toepassing van de regel vereiste schaars aanwezige deskundigheid bezit. Verdeeld houdt hun alleen de vraag of toepassing van deze regel stuit op de omstandigheid dat tussen einde van het werk bij de vorige werkgever en aanvang van het werk bij de nieuwe werkgever een periode van net iets langer dan drie maanden zit. In artikel 9c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is het volgende bepaald: 1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden. Eiser voert - beknopt weergegeven - aan: - dat blijkens de toelichting op artikel 9c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de periode tussen de opvolgende werkgevers op maximaal drie maanden is gesteld, omdat ingeval een werknemer er langer over heeft gedaan om een nieuwe werkgever te vinden zijn deskundigheid kennelijk minder schaars is; - dat eiser binnen deze periode een nieuwe werkgever heeft gevonden door het aangaan van de nieuwe overeenkomst op 8 augustus 2003; - dat al bij het einde van het werk bij zijn vorige werkgever het de bedoeling was dat eiser zijn werkzaamheden bij het concern zou voortzetten door het aangaan van een arbeidsovereenkomst met B; - dat de besprekingen over de arbeidsvoorwaarden evenwel meer tijd hebben genomen dan aanvankelijk verwacht en dat in verband met vakantie en andere omstandigheden het jaarcontract daarom eerst op 8 september 2003 is aangevangen; - dat de tewerkstelling is aangevangen op het moment van sluiten van de overeenkomst, op 8 augustus 2003, dus binnen de periode van drie maanden na het einde van de werkzaamheden bij de vorige werkgever. Verweerder voert - beknopt weergegeven - aan: - dat er een periode langer dan drie maanden geen werkgever is geweest; - dat hij geen vrijheid heeft af te wijken van de regeling als bepaald in artikel 9c van het Uitvoeringsbesluit; - dat de mogelijkheid van continuering van de 30%-regel al een uitzondering is op de eis van aanwerving vanuit het buitenland; - dat met door eiser aannemelijk gemaakte kosten rekening blijft worden gehouden, doch de toepasbaarheid van de 30%-bewijsregel kan niet meer aan de orde komen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de codificatie van het eerder in deze door de Belastingdienst gevoerde beleid niet beoogd wijziging te brengen in de toepasselijkheid van deze bewijsregel voor ingekomen werknemers. Beleid was deze regel met enige soepelheid toe te passen. Zo heeft verweerder ter zitting erkend dat ingeval eiser niet bij zijn vorige werkgever al een beroep op deze regel zou hebben gedaan, ook nu een later verzoek na indiensttreding bij B zou zijn gehonoreerd, zij het voor het nog niet gebruikte deel van de maximale periode van 10 jaar. Ook als dit verzoek een halfjaar na indiensttreding bij de nieuwe, opvolgende, werkgever zou zijn gedaan. Gezien het vorengenoemde genoemde beleid van de Belastingdienst en mede gelet op de gegeven toelichting voor de drie maandseis in artikel 9c, eerste lid, van het Uitvoeringbesluit loonbelasting 1965, is de rechtbank van oordeel dat het de Inspecteur in deze niet vrijstaat het verzoek van belanghebbende in de onderhavige situatie af te wijzen. Het beroep is daarom gegrond. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Nu het beroep gegrond is, dient, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37 te worden vergoed. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon de de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. T. van Rij. De beslissing is op 28 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.