Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9350

Datum uitspraak2006-01-06
Datum gepubliceerd2006-01-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 50/05 Reinigingsrechten
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag terecht is opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 50/05 6 januari 2006 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de algemeen directeur van de Dienst Informatie en Aministratie van de gemeente Groningen (: de directeur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag in de reinigingsrechten voor het jaar 2004. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2004 een aanslag in de reinigingsrechten voor het jaar 2004 opgelegd. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de directeur bij uitspraak d.d. 31 december 2004 de opgelegde aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 21 januari 2005 ter griffie van het hof is ingekomen. Het hoofd heeft op 12 april 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 oktober 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, tevens haar echtgenoot, de heer A, en namens de directeur mevrouw B. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 28 oktober 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven van 11 november 2005 aan partijen is verzonden. Bij brief d.d. 28 december 2005 heeft de griffier van de Hoge Raad aan de griffier van het gerechtshof mededeling gedaan van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie, als bedoeld in artikel 28a lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. 2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast: 2.2 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak aan de a-straat 9 te Z (hierna: de onroerende zaak). Op de begane grond van deze onroerende zaak is het yogacentrum van belanghebbende gevestigd. De andere verdiepingen van de onroerende zaak worden door belanghebbende en haar echtgenoot bewoond. 2.3 Voor het jaar 2004 is belanghebbende ter zake van het praktijkgedeelte van de onroerende zaak aangeslagen in de reinigingsrechten, terwijl zij voor het woongedeelte een aanslag afvalstoffenheffing heeft ontvangen. 2.4 Belanghebbende heeft tegen de aanslag reinigingsrechten, ten bedrage van € 342,11, bezwaar aangetekend. Dit bezwaar is bij de uitspraak waarvan thans beroep is ingesteld, ongegrond geoordeeld. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag terecht is opgelegd. 3.2 Belanghebbende is van mening dat de aanslag ten onrechte is opgelegd nu in het yogacentrum slechts een zeer geringe hoeveelheid afval wordt geproduceerd en zij reeds voor het woongedeelte van de onroerende zaak afvalstoffenheffing verschuldigd is. Subsidiair stelt belanghebbende dat het bedrag van de aanslag, gelet op de geringe hoeveelheid aangeboden afval, buitenproportioneel is, en tenslotte verzoekt belanghebbende de aan haar opgelegde aanslag kwijt te schelden. 3.3 De directeur stelt zich op het standpunt dat de onderhavige aanslag conform de voor het onderhavige jaar geldende Verordening reinigingsheffing, en mitsdien, terecht is opgelegd. Hij wijst er voorts op dat de aanslag is opgelegd naar het laagste tarief en dat van kwijtschelding geen sprake kan zijn nu belanghebbende niet heeft aangevoerd dat zij, zoals bepaald in artikel 26 van de Invorderingswet 1990, niet in staat is de aanslag anders dan met buitengewoon bezwaar te betalen. 4. De overwegingen omtrent het geschil. 4.1 De onderwerpelijke aanslag is opgelegd op grond van de gemeentelijke Verordening reinigingsheffingen (hierna: de Verordening), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 12 november 2003, nr. 6, bekendgemaakt op 3 december 2003 en op 1 januari 2004 in werking is getreden. Ingevolge artikel 9 van de Verordening worden onder de naam ‘reinigingsrechten’ rechten geheven zowel voor het van gemeentewege inzamelen van bedrijfsafval, als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 10 van de verordening worden de rechten geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt. 4.2 Belanghebbende bestrijdt niet dat door haar bedrijfsafval wordt aangeboden. Naar tussen partijen niet in geschil is zamelt de gemeente het bedrijfsafval in. Hiermee staat vast dat belanghebbende gebruik maakt van de dienst van de gemeente als omschreven in artikel 9 van de Verordening. De omstandigheid dat belanghebbende, naar zij stelt, het bedrijfsafval gelijktijdig aanbiedt met de huishoudelijke afvalstoffen doet niet af aan het feit dat zij bedrijfsafval aanbiedt en derhalve op grond van artikel 10 van de Verordening belastingplichtig is. (Zie hiervoor het arrest van de Hoge Raad d.d. 21 februari 2001, nr. 35.878, Belastingblad 2001/384.) Evenmin is van belang dat het door belanghebbende aangeboden bedrijfsafval slechts een zeer geringe hoeveelheid betreft. De aanslag is, gelet op het bepaalde in artikel 11 van de Verordening en voorts op het bepaalde in hoofdstuk 2 van de daarbij behorende tarieventabel, niet te hoog vastgesteld. 4.3 Ter zake van het door belanghebbende gedane verzoek om kwijtschelding is het hof niet bevoegd. 5. De conclusie. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep van belanghebbende ongegrond dient te verklaren. 6. De proceskosten. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 6 januari 2006 door mr. J. Huiskes, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 11 januari 2006