Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9412

Datum uitspraak2006-01-11
Datum gepubliceerd2006-01-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502605/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen een termijn van zes weken de gebouwde carport op het perceel [locatie] te Middelburg af te breken en te verwijderen.


Uitspraak

200502605/1. Datum uitspraak: 11 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Middelburg, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/139; 05/140 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 4 maart 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Middelburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen een termijn van zes weken de gebouwde carport op het perceel [locatie] te Middelburg af te breken en te verwijderen. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd met vier weken vanaf de dag na de verzenddatum van dit besluit. Bij uitspraak van 4 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd mr. J.F. Verheijen, en het college, vertegenwoordigd door M.O. de Waal, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Voor zover het hoger beroep van appellant is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, de al dan niet tijdige behandeling van dit verzoek en de eventuele gevolgen hiervan, stelt de Afdeling vast dat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan met toepassing van artikel 8:81, eerste lid, en 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat artikel 37, tweede lid, sub c, van de Wet op de Raad van State, gelezen in samenhang met artikel 8:84, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat tegen het deel van de uitspraak van de voorzieningenrechter dat betrekking heeft op het verzoek om voorlopige voorziening geen hoger beroep openstaat. De Afdeling is derhalve niet bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Het betoog dat toepassing zou zijn gegeven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb slaagt niet, reeds omdat toepassing van dit artikel slechts aan de orde is indien het beroep gegrond is verklaard, hetgeen zich hier niet voordoet. 2.2.    Niet in geding is dat de carport is gebouwd zonder bouwvergunning. 2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwen van deze carport een lichte bouwvergunning is vereist. Hij voert aan dat voor de bouw van de carport ingevolge artikel 2, onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) geen bouwvergunning is vereist. In dit verband voert hij aan dat het pad, dat binnen één meter van de carport ligt, geen weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bblb, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Derhalve betwist hij de bevoegdheid van het college om in dit geval handhavend op te treden. Hij betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte een preventieve toets aan de redelijke eisen van welstand heeft plaatsgevonden. Appellant stelt daarnaast dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen redelijke begunstigingstermijn is toegekend om de overtreding ongedaan te maken. 2.4.    Uit artikel 2, aanhef, onder b en onder 1º en a, van het Bblb, voor zover hier van belang, volgt dat voor het bouwen van een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot en gebouwd wordt op het achtererf op meer dan één meter van de weg geen bouwvergunning is vereist. Uit artikel 1, eerste lid, van het Bblb volgt dat onder een weg wordt verstaan: een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvw 1994. Ingevolge het laatstgenoemde artikel, voor zover hier van belang, wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat genoemd pad vrij is van belemmeringen om het te betreden en feitelijk voor openbaar verkeer openstaat. Niet gebleken is dat op kenbare wijze het recht is voorbehouden of de feitelijke mogelijkheid is geschapen om weggebruikers de toegang tot het pad te ontzeggen. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat het pad een voor openbaar verkeer openstaand pad is als bedoeld in artikel 2, onder b en onder 1º en a, van het Bblb, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvw 1994. Dat dit doodlopende pad niet in eigendom is van de gemeente doet hier niet aan af. Evenmin doet hier aan af dat het pad voornamelijk zal worden gebruikt door de eigenaren hiervan. Vast staat dat de carport is gebouwd binnen één meter van dit pad. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter in navolging van het college terecht geoordeeld dat deze carport geen bouwvergunningsvrij bouwwerk is. Door deze carport op deze plaats te bouwen zonder te beschikken over de daartoe vereiste bouwvergunning heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Voor zover appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte een al dan niet preventieve toets aan de redelijke eisen van welstand heeft plaatsgevonden is de Afdeling van oordeel dat het college het welstandsadvies in het kader van de vraag of concreet uitzicht op legalisatie bestond heeft mogen betrekken bij de besluitvorming. Uit dit advies blijkt dat het bouwwerk in strijd wordt geacht met redelijke eisen van welstand. Appellant heeft geen tegenadvies van een ander deskundig te achten persoon of instantie overgelegd. Ten aanzien van de stelling van appellant dat uit artikel 19 van de Woningwet en de daarbij horende Memorie van toelichting volgt dat dit artikel in dit geval geen basis kan bieden voor handhavend optreden stelt de Afdeling vast dat in dit geval niet dit artikel, maar artikel 40 van de Woningwet de grondslag vormt voor het handhavend optreden. De voorzieningenrechter heeft in navolging van het college terecht geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht bestond op legalisatie. Niet is gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. 2.7.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de begunstigingstermijn van zes weken, die bij de beslissing op bezwaar is verlengd met vier weken, voor het ongedaan maken van de overtreding, gelet op de aard en de omvang van het bouwwerk, niet onredelijk is. 2.8.    Het hoger beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening; II.    bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Langeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006 317-459.