Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9581

Datum uitspraak2005-12-27
Datum gepubliceerd2006-01-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005843-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de vervolging van verdachte bevolen van uitsluitend het feit waarop het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van het slachtoffer betrekking had. Nu de officier van justitie tevens vervolgt voor een tweede feit, wordt hij ten aanzien van dit tweede feit niet-onvankelijk verklaard. Recht van openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn geschonden. Dit heeft in de onderhavige zaak -waarbij verdachte tijdens een periode van 2 jaren meermalen ontucht pleegde met zijn minderjarige stiefkind- geleid tot strafvermindering.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Strafrecht Parketnummer: 03/005843-01 Datum uitspraak: 27 december 2005 Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2005 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen: [naam], geboren te [geboorteplaats en -datum ], wonende te [adres]. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 1999 tot 5 januari 2001 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer], geboren op 5 januari 1983, althans met die minderjarige [slachtoffer], welke toen aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid was toevertrouwd, bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, toen aldaar (telkens) zijn penis of vinger in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of (telkens) zijn penis in de mond en/of anus van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of die [slachtoffer] (telkens) heeft gebeft en/of die [slachtoffer] hem, verdachte, (telkens) heeft laten aftrekken en/of die [slachtoffer] (telkens) over de borsten en/of de vagina heeft gewreven; 2. hij in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 1999 tot 1 oktober 2000 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht of misleiding, een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kende of redelijkerwijs moest vermoeden, te weten de minderjarige [slachtoffer], geboren op 5 januari 1983, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen met hem, verdachte, te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar (telkens) door giften of beloften van geld of goed en/of door misbruik van zijn feitelijke rol als stiefvader, althans terwijl die [slachtoffer], toen aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid was toevertrouwd, in elk geval door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht en/of misleiding genoemde [slachtoffer] opzettelijk bewogen ontuchtige handelingen met hem, verdachte, te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, bestaande die ontuchtige handelingen hierin dat hij, verdachte, toen aldaar (telkens) zijn penis of vinger in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of (telkens) zijn penis in de mond en/of anus van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of die [slachtoffer] (telkens) heeft gebeft en/of die [slachtoffer] hem, verdachte, (telkens) heeft laten aftrekken en/of die [slachtoffer] (telkens) over de borsten en/of de vagina heeft gewreven. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging Van de zijde van verdachte is aangevoerd: a) t.a.v. feit 2: - dat verdachte naar aanleiding van de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 14 juni 2005 in de veronderstelling verkeerde dat hij enkel vervolgd zou worden voor hetgeen onder 1 is ten laste gelegd; - dat thans door de officier van justitie een tweede feit is toegevoegd, welk feit in dezen niets toevoegt, daar feit 1 alleen met een zwaarder strafmaximum is bedreigd en enkele extra bestanddelen inhoudt ten opzichte van feit 2; b) t.a.v. beide ten laste gelegde feiten: - dat rekening dient te worden gehouden met de thans verstreken “redelijke termijn” van strafbedreiging; en - dat deze zaak reeds in 2001 afgedaan had kunnen worden. De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht: - dat begin februari 2004 besloten is verdachte niet verder te vervolgen terzake van overtreding van het bepaalde in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, maar wel terzake van overtreding van het bepaalde in de artikelen 248ter (oud) en 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; - dat echter het feit dat het slachtoffer een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof heeft ingediend, tot gevolg had dat niet al destijds gestart kon worden met de vervolging van verdachte terzake van het thans ten laste gelegde. Ter terechtzitting is komen vast te staan: - dat het slachtoffer op 11 juli 2001 en op 17 juli 2001 aangifte heeft gedaan van de onderhavige feiten; - dat verdachte op 23 oktober 2001 door de politie omtrent deze feiten als verdachte is gehoord; - dat op 5 februari 2004 door het openbaar ministerie is besloten de zaak met parketnummer 03/005843-01 tegen verdachte niet (verder) te vervolgen, wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, - dat vervolgens een “kennisgeving sepot” d.d. 10 februari 2004, voorzien van het parketnummer 03-005843-01, is gezonden aan verdachte, onder meer inhoudende dat de officier van justitie besloten heeft verdachte niet (verder) te vervolgen, daar naar zijn oordeel er onvoldoende wettig bewijs is, alsmede dat op deze kennisgeving is vermeld (onderaan): “De zaak met genoemd parketnummer betreft een proces-verbaal van de Politie Limburg-Zuid, dis. Maastricht staf en overige onderdelen, ter zake van de gerezen verdenking van: Met 12 < 16 j. ont.handel.plegen (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen, op 01 december 1996 te Maastricht”; - dat het slachtoffer vervolgens op 14 juni 2004 een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch betreffende de beslissing van de officier van justitie tot het niet vervolgen van verdachte, welk klaagschrift bij dit gerechtshof is binnengekomen op 16 juni 2004; - dat – blijkens een schrijven van de hoofdofficier van justitie d.d. 30 augustus 2004 – door het openbaar ministerie op 5 februari 2004 besloten is om te seponeren ter zake overtreding van het bepaalde in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (gemeenschap met minderjarige beneden 16 jaar) wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs; - dat het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, bij beschikking d.d. 14 juni 2005, het beklag van het slachtoffer gegrond heeft verklaard en de vervolging van verdachte heeft bevolen terzake van de feiten waarop het beklag betrekking had; - dat genoemd gerechtshof heeft overwogen dat zij termen aanwezig achtte om het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van verdachte te bevelen terzake van het plegen van ontucht met zijn minderjarig stiefkind c.q. een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige (artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank overweegt ten aanzien van het hiervoor onder a) genoemd verweer het volgende. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft – gelet op voornoemde beschikking van dit hof d.d. 14 juni 2005 – in de zaak met parketnummer 03/005843-01 de vervolging van verdachte bevolen terzake van de feiten waarop het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering betrekking had, namelijk (alleen) terzake van het plegen van ontucht met zijn minderjarig stiefkind c.q. een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige (artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank is van oordeel dat, nu de officier van justitie verdachte thans tevens vervolgt ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 248ter, eerste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht, de officier van justitie in zijn vervolging ter zake van dit feit, te weten het onder 2 ten laste gelegde, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat ter terechtzitting geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen die tot een ander oordeel dienen te leiden. Ook hetgeen onderaan op de “kennisgeving sepot” d.d. 10 februari 2004 is vermeld, als hiervoor is weergegeven, noopt daar niet toe. De rechtbank overweegt ten aanzien van het hiervoor onder b) genoemd verweer het volgende. De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 23 oktober 2001, de datum waarop verdachte door de politie omtrent de onderhavige feiten als verdachte is gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier geschonden. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de termijn wordt gerekend vanaf 23 oktober 2001, dat verdachte pas korte tijd na 10 februari 2004 genoemde kennisgeving van niet (verdere) vervolging heeft ontvangen en dat verdachte korte tijd na 14 juni 2004 wederom onder de dreiging van strafvervolging heeft moeten leven. De rechtbank vindt in genoemde termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in het tijdvak van 5 januari 1999 tot 5 januari 2001 in de gemeente Maastricht meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer], geboren op 5 januari 1983, bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, toen aldaar zijn penis of vinger in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of zijn penis in de mond van die [slachtoffer] heeft gebracht en/of die [slachtoffer] heeft gebeft en/of die [slachtoffer] hem, verdachte, heeft laten aftrekken en/of die [slachtoffer] over de borsten en/of de vagina heeft gewreven. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit welk moeten worden gekwalificeerd als volgt: t.a.v. feit 1: ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zicht dient te houden aan de door de Reclassering Nederland op te leggen richtlijnen, ook als die richtlijnen een behandeling bij de forensische polikliniek “De Omslag” inhouden. De raadsman heeft ter zake van het onder 2 ten laste gelegde gepleit tot vrijspraak van verdachte. De raadsman heeft ter zake van het onder 1 ten laste gelegde gepleit tot oplegging van een leerstraf, dan wel een voorwaardelijke straf onder de bijzondere voorwaarde dat hij een cursus c.q. therapeutische behandeling dient te volgen, alsmede dat rekening dient te worden gehouden met de thans verstreken “redelijke termijn” van strafbedreiging. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen het volgende. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat voor het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend zou zijn. Echter, in verband met de hierboven behandelde schending van het recht van verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zullen slechts de in de beslissing te noemen straffen worden opgelegd. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSINGEN: De rechtbank: - verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden; - beveelt, dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit; - stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen overeenkomstig de door de Reclassering Nederland, Regio Limburg, Unit Maastricht, gevestigd te 6224 LA Maastricht, Heerderweg 25, te stellen richtlijnen zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt, ook indien die richtlijnen inhouden dat veroordeelde een therapeutische behandeling dient te ondergaan, eventueel bij de forensische polikliniek "De Omslag" van de GGzE Eindhoven te Maastricht; - geeft opdracht aan genoemde reclasseringsinstelling aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen; - veroordeelt de verdachte bovendien tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 240 uren; - beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Van Binnebeke, voorzitter, mr. Eijck en mr. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 december 2005.