Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9703

Datum uitspraak2005-11-22
Datum gepubliceerd2006-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/00165
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen: I) Heeft EDS een tijdige melding betalingsonmacht als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de wet gedaan? En: II) Is belanghebbende op de voet van artikel 36 van de wet in privé aansprakelijk voor de belastingschuld?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/00165 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, België, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de rijksbelastingdienst Z (hierna aan te duiden als: de Ontvanger) op het bezwaarschrift betreffende na te melden beschikking aansprakelijkstelling. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Belanghebbende is bij beschikking met als dagtekening 23 mei 2003, op voet van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet 1990 (gelezen in de voor de onderhavige procedure geldende tekst; hierna: de wet) aansprakelijk gesteld voor belastingschulden tot een bedrag van in totaal € 358.416,26, van A B.V.. De voormelde belastingschuld bestaat uit een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001, aanslagnummer 00.00.000.F.01.0000 met als dagtekening 26 juni 2002, een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, aanslagnummer 00.00.000.A.01.1111 met als dagtekening 14 november 2000 en een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001, aanslagnummer 00.00.000.A.01.2222 met als dagtekening 31 mei 2002, telkens met toepassing van een boete en met heffingsrente en, met betrekking tot de eerstgenoemde naheffingsaanslag, met een bedrag aan verschuldigde kosten. Belanghebbende is tijdig tegen deze beschikking in bezwaar gekomen. Bij uitspraak van 12 december 2003 heeft de Ontvanger het bezwaar afgewezen en is de beschikking gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,--. 1.3. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Ontvanger. 1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende was vanaf 18 december 1996 en ook gedurende de tijdvakken waarover de onderwerpelijke naheffingsaanslagen (inclusief boete, heffingsrente en kosten) zijn opgelegd bestuurder van A B.V., voorheen gevestigd te B (hierna: EDS). De ondernemersactiviteiten van EDS bestonden voor zover hier van belang uit het verzorgen van transporten voor diverse opdrachtgevers door heel Europa. 2.2. Op 13 juni 2000 kondigt de belastingdienst een boekenonderzoek aan bij EDS, naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loon- en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999. 2.3. Op 27 juni 2000 ontvangt de belastingdienst een viertal brieven namens EDS inhoudende aanvullende aangiften loon- en omzetbelasting over de jaren 1997 en 1998. 2.4. Op 1 mei 2002 bereikt de Ontvanger een namens EDS verzonden brief inhoudende aanvullende aangiften loon- en omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001. 2.5. De naheffingsaanslagen die hebben geleid tot de in het geding zijnde aansprakelijkstelling zijn overeenkomstig de voornoemde aanvullende aangiften opgelegd, en zijn telkens vermeerderd met vergrijpboeten en verschuldigde heffingsrente en, voor zover het de met dagtekening 26 juni 2002 opgelegde naheffingsaanslag betreft, met verschuldigde kosten. De hoogte van de aansprakelijkstelling als zodanig is niet in geschil. 2.6. Bij vonnis van 7 november 2002 van de rechtbank C wordt het faillissement van EDS uitgesproken. Naar aanleiding van dit faillissement stelt de belastingdienst bij EDS een boekenonderzoek in over de periode 1 januari 2000 tot aan de datum van het faillissement, hetgeen resulteert in een als bijlage bij het verweerschrift overgelegde controleverslag van 25 februari 2003. 2.7. EDS blijft in gebreke om de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen te betalen, waarna de Ontvanger met dagtekening 23 mei 2003 de onderwerpelijke beschikking afgeeft. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen: I) Heeft EDS een tijdige melding betalingsonmacht als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de wet gedaan? En: II) Is belanghebbende op de voet van artikel 36 van de wet in privé aansprakelijk voor de belastingschuld? Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Door of namens belanghebbende: De feiten zijn duidelijk, de hoogte van de aansprakelijkstelling als zodanig wordt niet betwist. Indertijd is uitvoerig gesproken met de belastingdienst over een betalingsregeling. De belastingdienst wist er dus van dat EDS flinke financiële problemen had. In strikte zin is er geen sprake van de melding betalingsonmacht, een schriftelijk stuk daarvan heeft belanghebbende noch zijn gemachtigde gezien. Er is wel over gesproken, maar er bestaat geen schriftelijk stuk. De bekendheid van de betalingsonmacht mag men afleiden uit de gesprekken met de belastingdienst. De Hoge Raad schrijft niet voor dat er een schriftelijk stuk moet zijn, mits de belastingdienst maar over de wetenschap beschikt. Ik begrijp dat dit een punt van discussie is. Indien het hof oordeelt dat er geen schriftelijke melding is dan zou voor belanghebbende lid 4 van artikel 36 van de wet van toepassing zijn. In dat geval komt de tweede vraag aan de orde. Op grond van jurisprudentie genoemd in een boek van Raaijmakers over deze materie kan de conclusie worden getrokken dat er géén sprake is van onbehoorlijk handelen door belanghebbende. Volgens de controlerend ambtenaar was de administratie van EDS wel in orde (zie blz. 6, onder b, van het verweerschrift). Hetgeen de Ontvanger aanvoert onder c op bladzijde 6 van zijn verweerschrift is niet overtuigend. Ik kom tot de conclusie dat de argumenten van de Ontvanger niet overtuigen. De Ontvanger: De crux van de meldingsregeling is dat de Ontvanger tijdig op de hoogte moet worden gebracht van de problemen bij de B.V.. In casu krijg ik 2 jaar na dato grote suppletie-aangiften, dus veel te laat. Dit wordt feitelijk ook erkend door de verklaringen van belanghebbendes adviseur (nalatigheid etc.). Ik ben dan ook van mening dat er geen gebruik is gemaakt van de meldingsregeling. Voor wat betreft de privé belastingschulden van belanghebbende is er verhaal mogelijk op een te verwachten aandeel in een onverdeelde boedel. De onderhavige aansprakelijkstelling zal ook daar op verhaald moeten worden. Ik persisteer volledig in hetgeen ik eerder heb aangevoerd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het hof verstaat, vernietiging van de bestreden beschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 36, lid 2, van de wet, is een lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak of een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden. 4.2. In artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is voorts bepaald dat in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is, dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, in afwijking van het eerste lid, de mededeling kan worden gedaan, uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam. Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald. 4.3. De bewijslast dat een dergelijke mededeling is gedaan rust op belanghebbende. Hij is in dit bewijs niet geslaagd. Belanghebbendes betoog dat er met de belastingdienst gesproken is over een betalingsregeling voor de (oude) openstaande belastingschulden doet aan dit oordeel niet af. De mededeling als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de wet behoeft weliswaar niet schriftelijk te geschieden, doch uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan het hof niet concluderen dat belanghebbende er tijdens de contacten met de belastingdienst onomwonden blijk van heeft gegeven niet in staat te zijn de onderhavige naheffingsaanslagen (inclusief boete, heffingsrente en kosten) te betalen. 4.4. Nu er, gelet op het bovenstaande, van uit moet worden gegaan dat de mededeling als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de wet niet door EDS is gedaan, ontstaat het wettelijk vermoeden, als bedoeld in lid 4 van artikel 36 van de wet, dat het niet betalen aan belanghebbende te wijten is. 4.5. Overeenkomstig lid 4 van artikel 36 van de wet is belanghebbende slechts tot tegenbewijs van dit vermoeden toegelaten, wanneer hij aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de verplichting van artikel 36, lid 2, van de wet niet aan hem te wijten is. 4.6. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Hierbij speelt een rol dat belanghebbende gedurende de tijdvakken waarover de naheffingsaanslagen zijn opgelegd de enige bestuurder van EDS was en derhalve eindverantwoordelijke voor de afdracht en voldoening van de omzet- en loonbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende was derhalve bij uitstek diegene die gehouden was tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de wet. 4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot beide in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, M.J.H.J. de Vries-Leemans en A.C. van Leijenhorst, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 november 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 november 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.