Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9749

Datum uitspraak2006-01-11
Datum gepubliceerd2006-01-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers70825 / HA ZA 05-665
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanrijding verkeersportaal op de A2 bij Eindhoven door exceptioneel transport. Rijkswaterstaat vordert in conventie vergoeding van kosten voor portaal en de verzekeraar van de transporteur vordert in reconventie vergoeding van de schade aan de lading. Schending zorgplicht; overmacht en eigen schuld.


Uitspraak

Rechtbank Zutphen Sector Civiel Afdeling Handel Rolnummer: 70825 / HA ZA 05-665 Uitspraak: 11 januari 2006 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, DIRECTORAAT GENERAAL RIJKSWATERSTAAT, mede gevestigd te Lelystad, eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur mr. J.H. van den Sigtenhorst, advocaat mr. A.C.M. Prasing-Remmé te Lelystad, tegen de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. Centraal Beheer Achmea, gevestigd te Apeldoorn, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. A.J.H. Ozinga, advocaat mr. H.E. Bast te Amsterdam. Partijen zullen hierna rijkswaterstaat en Centraal Beheer genoemd worden. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 5 oktober 2005 - het proces-verbaal van comparitie van 28 november 2005. Ten slotte is vonnis bepaald. De feiten Baetsen Internationaal Transport B.V., gevestigd te Veldhoven (hierna: Baetsen), is een wegtransportbedrijf dat onder meer in opdracht uitzonderlijke transporten uitvoert. In maart 2001 diende zij in opdracht van Busschers Staalwerken een sorteertrommel te vervoeren met een diameter van 4,64 meter van de Beatrixhaven te Eindhoven naar industrieterrein De Locht in Veldhoven. Omdat het transport 5,58 meter hoog zou worden, is Baetsen op het idee gekomen het transport plaats te laten vinden over de A2 en wel over het deel van oprit 31 naar oprit 32. Op andere haar bekende routes waren viaducten aanwezig. Na een verzoek daartoe is aan Baetsen ontheffing verleend door de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) voor een hoogtetransport tot 5,64 meter over de A2 in de periode van 7 maart 2001 tot en met 20 maart 2001. Aan de ontheffing zijn onder meer de Algemene Bepalingen Ontheffingen en voorschriften verbonden. In de voorschriften is voor zover van belang het volgende bepaald: “Voorwaarden wegbeheerder(s) (...) ? oprit 31 (Veldhoven noord) – A2 – afrit 32 (Veldhoven zuid) (RWS Dienstkring Das Eindhoven, route 1) (...) Informeren wegbeheerders Inzake passage mogelijkheid van het transport moet tenminste 2 x 24 uur (werkdagen) van tevoren contact worden opgenomen met: ? RWS Dienstkring Das Eindhoven, Doorstroming, tel.: [telefoonnummer] ([naam medewerker RWS]), fax: 040 2853974 - Rijkswegen route 1: oprit 31 (Veldhoven noord) – A2 – afrit 32 (Veldhoven zuid)”. RWS staat voor rijkswaterstaat. In de Algemene Bepalingen Ontheffingen staat onder meer: “1. ALGEMEEN (...) Passagemogelijkheid De houder der ontheffing dient zich vooraf te overtuigen van de mogelijkheid van transport over de te berijden wegen. (...) 12. OPMERKING Vrijwaring “De houder van de ontheffing vrijwaart de wegbeheerder(s) voor schade die de wegbeheerder(s) of derden lijden ten gevolge van het gebruik maken van deze ontheffing. Een en ander voorzover de schade niet te wijten is aan nalatigheid aan de zijde van de wegbeheerder(s)”.” In een nieuwsbrief van juni 2002 van RDW aan transporteurs, welke nieuwsbrief ook aan Baetsen is gezonden, heeft de Afdeling toelating exceptioneel transport van RDW (hierna: TET) onder meer het volgende medegedeeld: “Hoogtetransporten >4,40 M Op het aanvraagformulier voor incidentele ontheffingen staat een verklaring die moet worden ingevuld en ondertekend bij transporten met een hoogte van > 4,40 m. Het is echter niet de bedoeling dat u op rijkswegen ook daadwerkelijk de viaducthoogte gaat meten. (...). Indien de verkeerssituatie en persoonlijke veiligheid het toelaat kunnen wel de onderdoorgangen op gemeentelijke en/of waterschapswegen worden opgemeten.” Baetsen heeft rond 5 maart 2001 contact opgenomen met [naam medewerk[naam medewerker RWS] van RWS Dienstkring Das Eindhoven (hierna: [naam medewerker RWS]). Ook de RDW heeft contact met [naam medewerker RWS] opgenomen voordat zij op 7 maart 2001 de ontheffing verleende. Op 8 maart 2001 is het exceptioneel transport gaan rijden. Nadat de trekker en oplegger met sorteertrommel de oprit af waren en op de A2 reden, is het transport tegen een verkeersportaal aangereden. Zijn snelheid was ongeveer 45 km/uur. Het portaal was 5,31 meter hoog terwijl het transport 5,58 meter hoog was. Tussen de beide afritten 31 en 32 stonden ook nog blauwe verkeersborden die eveneens lager dan 5,58 meter waren. Het verkeersportaal is omvergevallen en heeft het wegdek geraakt. Het portaal is beschadigd geraakt. In opdracht van rijkswaterstaat is het portaal vervangen. De sorteertrommel is eveneens beschadigd geraakt. Ten tijde van de aanrijding was Baetsen verzekerd bij Centraal Beheer. Centraal Beheer heeft een bedrag van € 29.345,27 uitgekeerd ter zake van de schade aan de trommel. Rijkswaterstaat heeft bij brief van 28 maart 2001 Baetsen en bij brief van 20 april 2001 Centraal Beheer aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Bij brief van 3 mei 2002 heeft rijkswaterstaat aan Centraal Beheer laten weten dat het schadebedrag € 93.506,47 was. Centraal Beheer heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen. Baetsen heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende ontheffing en beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar. De bestuursrechter van rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 juli 2005 het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat de ontheffing was gebaseerd op onjuiste, door de wegbeheerder aan RDW verstrekte, feitelijke informatie. Het geschil in conventie Rijkswaterstaat vordert - samengevat - veroordeling van Centraal Beheer tot betaling van € 93.506,47, vermeerderd met rente en kosten. Centraal Beheer voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie Centraal Beheer vordert - samengevat - veroordeling van rijkswaterstaat tot betaling van € 29.345,27, vermeerderd met rente. Rijkswaterstaat voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. De beoordeling in conventie Rijkswaterstaat verwijt Baetsen dat zij enerzijds heeft verzuimd de te rijden route te verkennen en anderzijds dat de chauffeur van Baetsen niet tijdig is gestopt op de A2 waardoor de aanrijding voorkomen had kunnen worden. Rijkswaterstaat houdt Baetsen – en met een beroep op artikel 6 WAM Centraal Beheer – aansprakelijk voor de aanrijding uit hoofde van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) dan wel artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu (een chauffeur van) Baetsen de aanrijding heeft veroorzaakt, dient zij, althans Centraal Beheer als gesubrogeerd verzekeraar, op grond van artikel 185 WVW in beginsel de schade die rijkswaterstaat daardoor heeft geleden, volledig te vergoeden. Overmacht/eigen schuld Centraal Beheer voert echter aan dat rijkswaterstaat zelf verantwoordelijk is voor de aanrijding nu hij onjuiste informatie heeft gegeven waarop ten onrechte een ontheffing is verleend. Nu Baetsen over een ontheffing beschikte, mocht zij ervan uitgaan dat de weg begaanbaar was voor het exceptioneel transport. Daarnaast kon de chauffeur niet tijdig stoppen omdat het verkeersportaal vlak na de oprit stond opgesteld en de chauffeur al zijn aandacht nodig had om snelheid te verkrijgen om met het verkeer op de A2 mee te kunnen rijden. Er was sprake van overmacht. Tussen partijen staat vast dat Baetsen met [naam medewerker RWS] van rijkswaterstaat heeft gesproken over de route over de A2 van een hoogtetransport. Rijkswaterstaat stelt onder verwijzing naar een schriftelijke verklaring van [naam medewerker RWS] d.d. 1 november 2005 dat Baetsen aan [naam medewerker RWS] slechts heeft gevraagd of er viaducten op de A2 waren terwijl Centraal Beheer aanvoert dat namens Baetsen is gevraagd of er geen belemmeringen waren. Beide partijen zijn het wel eens over de uitslag van het gesprek. [naam medewerker RWS] heeft “neen” geantwoord waarna het gesprek is beëindigd. Volgens rijkswaterstaat is het gesprek met RDW hetzelfde verlopen, hetgeen Centraal Beheer niet heeft betwist. Namens rijkswaterstaat is ter comparitie desgevraagd verklaard dat alleen hij beschikt over de kennis van de hoogte van verkeersportalen en verkeersborden en voorts dat RDW alleen ontheffing mag verlenen nadat zij bij de wegbeheerder heeft geïnformeerd of er geen belemmeringen zijn. Gelet hierop heeft rijkswaterstaat een belangrijke informatietaak. Alleen via hem kunnen transporteurs en de RDW te weten komen of een transport over een rijksweg mogelijk is. Daar komt bij dat het transporteurs door RDW wordt afgeraden zelf de hoogte van mogelijke belemmeringen op de rijkswegen te gaan meten. Dat is ook begrijpelijk omdat zelf meten op een rijksweg tot zeer gevaarlijke situaties kan leiden. In zoverre is niet alleen de RDW maar ook de transporteur afhankelijk van de informatie van rijkswaterstaat. Daarbij komt dat rijkswaterstaat krachtens de Wegenwet met het oog op de verkeersveiligheid is belast met een onderhouds- en zorgplicht voor de rijkswegen. Hij dient er uit dien hoofde dan ook zorg voor te dragen dat aan of op de rijkswegen geen calamiteiten optreden die de veiligheid en bruikbaarheid van de rijkswegen raken. Het voorgaande leidt ertoe een zorg- en informatieplicht voor rijkswaterstaat aan te nemen welke mede omvat dat hij zijn informatieverplichting jegens transporteurs van exceptioneel vervoer en RDW nakomt opdat voorkomen wordt dat schade ontstaat aan of op de rijkswegen waardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt. Die zorg- en informatieplicht brengt onder meer mee dat rijkswaterstaat er zorg voor moet dragen dat hij zich voldoende laat inlichten opdat hij de juiste informatie over de begaanbaarheid van wegen kan verstrekken. Hij dient zich hierin zonodig actief op te stellen. In het onderhavig geval leidt dat ertoe dat rijkswaterstaat er zich niet met vrucht op kan beroepen dat Baetsen en de RDW aan [naam medewerker RWS] slechts hebben gevraagd of er viaducten aanwezig waren, zodat [naam medewerker RWS] – aldus rijkswaterstaat – tot niet meer gehouden was dan mede te delen dat dat niet het geval was. Uit zijn plichten vloeit integendeel voort dat [naam medewerker RWS] had moeten doorvragen opdat hij de benodigde informatie omtrent de hoogte van het transport zou verkrijgen. Vervolgens had hij met de verkregen informatie moeten meedelen dat het beoogde transport (op de voorgenomen wijze) geen doorgang kon vinden in verband met de hoogte van het portaal en de verkeersborden. Dit klemt temeer daar hij wist dat het om een hoogtetransport ging. De informatie over de hoogte van het transport was voorts bij RDW en Baetsen aanwezig. Nu [naam medewerker RWS] niet heeft doorgevraagd en de juiste gegevens daardoor niet aan Baetsen en RDW zijn verstrekt, wordt als vaststaand aangenomen dat rijkswaterstaat zijn zorg- en informatieplicht heeft geschonden. Op het voorgaande stuit af de niet onderbouwde opmerking van rijkswaterstaat bij dagvaarding dat hij meent dat Baetsen als professioneel uitvoerder van het vervoer van exceptionele transporten bekend mag worden verondersteld van de beperkte hoogte van een verkeersportaal. Dit klemt temeer daar partijen het er ter comparitie over eens waren dat een transport van 4,5 meter hoogte vaker voorkomt maar dat onderhavig transport uitzonderlijk hoog was. Dit laat echter onverlet dat Baetsen bedacht had kunnen zijn op de mogelijkheid dat het verkeersportaal te laag zou zijn, waarop hierna nader zal worden ingegaan. Het verweer van Centraal Beheer slaagt derhalve op dit punt. Dit brengt echter niet mee dat aan Baetsen geen verwijt kan worden gemaakt. Ongeacht de informatie- en zorgplicht van rijkswaterstaat, had zij een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de mogelijkheid van het transport. Zij diende op grond van de bij de ontheffing behorende algemene bepalingen de route op begaanbaarheid te inspecteren. Hoewel zij heeft verklaard de route te hebben verkend en deze route bovendien goed te kennen omdat deze vlakbij haar bedrijf ligt, heeft zij niet onderkend dat het verkeersportaal (en de blauwe verkeersborden verder op de A2) wel eens te laag zou kunnen zijn. Indien zij dat had onderkend, zo voert rijkswaterstaat terecht aan, had zij hoogstwaarschijnlijk navraag gedaan naar de hoogte van het portaal en de verkeersborden waardoor de juiste informatie tijdig bekend was geworden en de aanrijding voorkomen was. Deze omissie kan aan Baetsen – en deswege aan Centraal Beheer – worden toegerekend. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of Baetsen, zoals rijkswaterstaat gemotiveerd heeft gesteld, voor dit transport geen routeverkenning heeft uitgevoerd. Eveneens dient aan Centraal Beheer te worden toegerekend dat de chauffeur van Baetsen niet tijdig heeft kunnen stoppen. Centraal Beheer heeft immers onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld – en die zijn ook niet gebleken – om tot het oordeel te kunnen komen dat van een overmachtsituatie in de zin van artikel 185 WVW sprake was, dat wil zeggen dat aan de chauffeur rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Ook indien wordt aangenomen dat de chauffeur inderdaad – zoals Centraal Beheer stelt – nog bezig was met vaart vermeerderen, wordt hij daarmee niet ontheven van zijn algemene plicht in het verkeer bedacht te zijn op obstakels en zijn gedrag daarop aan te passen. Wel vormen de omstandigheden dat de chauffeur beschikte over een ontheffing en tevens de voorgeschreven route reed, aanleiding om zijn handelen minder zwaar aan te rekenen. Op grond van die ontheffing mocht de chauffeur er - onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid voor veilige verkeersdeelname - immers vanuit gaan dat de A2 voor het exceptioneel vervoer begaanbaar was. In zoverre wijkt dit geval af van het door rijkswaterstaat aangehaalde geval dat leidde tot HR 19 november 1982 (NJ 1984, 366) waarin was afgeweken van de voorgeschreven route. Het is derhalve niet zo dat de chauffeur geen enkele eigen verantwoordelijkheid meer zou hebben, zoals Centraal Beheer aanvoert, omdát hij over een ontheffing beschikte. Die stelling vindt ook geen steun in artikel 12 van de algemene bepalingen (zie onder 2.4). Daarin wordt immers als uitgangspunt genomen dat de houder van de ontheffing aansprakelijk is voor de door haar toegebrachte schade aan de weg en aan derden ten gevolge van het gebruik van de ontheffing. Hieruit volgt al dat een ontheffing de houder niet disculpeert voor schade die ontstaat indien overeenkomstig de ontheffing getransporteerd wordt. De uitzondering op dit uitgangspunt (“Een en ander voorzover de schade niet te wijten is aan nalatigheid aan de zijde van de wegbeheerder(s)”) maakt het niet anders. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt immers mee dat de schade niet aan de houder wordt toegerekend voor zover - dus naar de mate van en omvang waarin - deze te wijten is aan de nalatigheid van de wegbeheerder. Dit brengt mee dat de toerekening slechts verminderd wordt voor dat deel waarvoor geldt dat de wegbeheerder nalatig is geweest en niet (zoals Centraal Beheer kennelijk voorstaat) dat, indien de wegbeheerder op enig punt nalatig is geweest, aan de houder geheel geen schade meer zou kunnen worden toegerekend. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan beide partijen valt toe te rekenen dat schade is ontstaan. Enerzijds heeft rijkswaterstaat haar zorg- en informatieplicht geschonden waardoor Baetsen op het verkeerde been is gezet. Hij heeft daarbij zijn publieke taak verzaakt. Anderzijds heeft Baetsen niet de zorgvuldigheid betracht die desondanks van haar verwacht mocht worden door niet te onderkennen dat het portaal te laag zou kunnen zijn en onvoldoende rekening te houden met mogelijke obstakels op de weg en haar gedrag daaraan aan te passen. In voormelde omstandigheden en de ernst van de wederzijdse nalatigheden wordt aanleiding gezien de schade op de voet van artikel 6:101 BW voor 50% voor rekening van rijkswaterstaat te laten. Opmerking verdient bij dit alles nog dat de door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie ten aanzien van de formele rechtskracht van besluiten en de aansprakelijkheid voor overheidsorganen vanwege daaraan ten grondslag liggende onjuiste inlichtingen (HR 9 september 2005, RvdW 2005/98 en HR 23 december 2005, zaaknummer C04/278HR), in deze toepassing mist, alleen al omdat (nog) geen sprake is van formele rechtskracht van het ontheffingbesluit nu het besluit op bezwaar door de bestuursrechter is vernietigd (zie onder 2.11). Schade Het komt thans aan op begroting van de door rijkswaterstaat geleden schade. Centraal Beheer heeft onder verwijzing naar het brandweerarrest (HR 11 december 1992, NJ 1994/639) betoogd dat rijkswaterstaat de kosten voor – in elk geval – de inzet van eigen personeel en hulpmiddelen niet kan verhalen. Volgens Centraal Beheer heeft rijkswaterstaat deze kosten moeten maken uit hoofde van haar publieke taakvervulling als wegbeheerder. Dit betoog treft geen doel. In feite stelt Centraal Beheer zich op het standpunt dat verhaal van deze kosten een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht zou betekenen. Kern van de doorkruisingleer is de vraag of een overheidslichaam de kosten die gemaakt zijn bij de uitoefening van een hem bij publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak, langs privaatrechtelijke weg (hier: artikel 185 WVW of artikel 6:162 BW) kan verhalen. De hier bedoelde publieke taak vindt zijn grondslag in de Wegenwet, waarin rijkswaterstaat een onderhouds- en zorgplicht krijgt opgelegd voor de rijkswegen. Wanneer de publiekrechtelijke regeling geen antwoord geeft op de hierboven geformuleerde vraag, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die publieke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Maatstaf daarvoor is de inhoud en strekking van de regeling, mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Een belangrijke aanwijzing dat er sprake is van onaanvaardbare doorkruising, is dat de publiekrechtelijke regeling verhaal van kosten uitsluit. Noch in de Wegenwet, noch in de daarbij behorende parlementaire geschiedenis is een aanknopingspunt te vinden voor kostenverhaal of juist de uitsluiting daarvan. Hieruit kan dus geen aanwijzing worden geput voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van (onaanvaardbare) doorkruising. Voorts geldt het navolgende. De onderhoudsplicht van rijkswaterstaat vindt niet alleen zijn grondslag in de publiekrechtelijke regeling van de Wegenwet, doch óók in de privaatrechtelijke regeling van artikel 6:174 lid 2 BW, waarin rijkswaterstaat als wegbeheerder risicoaansprakelijk is voor schade als gevolg van schending van de onderhoudsverplichting. In het onderhavige geval is een verkeersportaal terechtgekomen op de openbare weg. Uit oogpunt van verkeersveiligheid diende rijkswaterstaat terstond maatregelen te nemen ter voorkoming van risico's voor verkeersdeelnemers én ter voorkoming van zijn civiele aansprakelijkheid. Voorts diende hij uit een oogpunt van verkeersveiligheid het verkeersportaal te vervangen. Dat heeft rijkswaterstaat dan ook gedaan. De kosten die hij daarvoor heeft moeten maken kunnen derhalve langs privaatrechtelijke weg worden verhaald. De Wegenwet staat hier niet aan in de weg. Van (onaanvaardbare) doorkruising is derhalve geen sprake. Herstelwerkzaamheden door derden Aan herstelwerkzaamheden door derden heeft rijkswaterstaat een totaalbedrag van € 90.231,33 gevorderd. Deze post heeft hij bij conclusie van antwoord in reconventie nader met stukken (facturen en inspectierapporten) onderbouwd. Centraal Beheer heeft ter comparitie aangevoerd dat het verband tussen de aanrijding en de (kennelijk) verrichte werkzaamheden tussen oktober 2001 en januari 2002 daaruit niet blijkt. Voorts heeft zij uit productie 29 van rijkswaterstaat opgemaakt dat de poeren waarop het portaal rustte ook vóór de aanrijding al niet goed stonden. Nu Centraal Beheer niet (nader) heeft betwist dat een tweedehands portaal in januari 2002 is geplaatst ter vervanging van het omvergereden portaal en voorts de nadere onderbouwing zijdens rijkswaterstaat gedetailleerd en ter zake is, kan zij niet volstaan met haar in algemene termen vervatte verweer zodat dit wordt verworpen. Dat de poeren voor de aanrijding reeds niet goed stonden brengt zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet mee dat (enig deel van) de kosten niet als schadepost kan worden aangemerkt, temeer daar vaststaat dat het gehele verkeersportaal door het transport omver is getrokken en derhalve de gehele constructie ontzet is geraakt. Het voorgaande brengt mee dat als vaststaand wordt aangenomen dat rijkswaterstaat voor herstelwerkzaamheden door derden schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Arbeidsloon rijkspersoneel en inzet hulpmiddelen Rijkswaterstaat heeft een totaalbedrag van € 2.706,26 gevorderd voor arbeidsloon en deze post in productie 6 bij dagvaarding uitgesplitst in aantallen uren tegen een arbeidsloon per uur per schaal. De inzet van hulpmiddelen tot een totaalbedrag van € 228,54 valt volgens voormelde productie uiteen in 19 uur (gebruik van) een pick-up, 4 uur wegsignalering en 200 uur kilometers. Centraal Beheer heeft als verweer aangevoerd dat een onderbouwing van deze kosten ontbreekt. Nu aannemelijk is dat rijkswaterstaat inderdaad, zoals hij stelt, kosten heeft moeten maken voor eigen personeel en hulpmiddelen als gevolg van de aanrijding, en hij deze zoals hiervoor weergegeven heeft onderbouwd, wordt aan het in algemene termen vervatte verweer van Centraal Beheer voorbijgegaan. Administratiekosten De gevorderde administratiekosten tot een bedrag van € 340,34 komen slechts in aanmerking voor vergoeding indien deze kosten zijn gemaakt voor de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en de dubbele redelijkheidstoets op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW kunnen doorstaan. Nu gesteld noch gebleken is dat de gevorderde kosten hieraan voldoen, zullen zij worden afgewezen. Rente Rijkswaterstaat heeft rente gevorderd vanaf de schadedatum. De gevorderde rente zal als niet ongegrond en niet weersproken worden toegewezen. Buitengerechtelijke kosten Overeenkomstig rapport Voorwerk II heeft rijkswaterstaat een bedrag van € 2.842,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze zullen worden afgewezen nu betwist is dat deze kosten zijn gemaakt en uit het dossier niet blijkt dat ten behoeve van het incasso van onderhavige vordering meer is verricht dan het versturen van aansprakelijkheidsstellingen, aanmaningen en de voorbereiding en instructie van deze procedure. Het had op de weg van rijkswaterstaat gelegen deze post (nader) te stellen en onderbouwen indien volgens hem andere kosten dan dewelke geacht worden te zijn begrepen onder de proceskostenvergoeding door hem zijn gemaakt. Beslagkosten In het petitum maakt rijkswaterstaat aanspraak op voldoening van beslagkosten. Nu gesteld noch gebleken is dat beslag is gelegd en beslagstukken ontbreken, zal deze vordering worden afgewezen. Centraal Beheer zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van rijkswaterstaat op basis van het toegewezen bedrag op: - dagvaarding € 85,60 - overige explootkosten 0,00 - vast recht 2.600,00 - getuigenkosten 0,00 - deskundigen 0,00 - overige kosten 0,00 - salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00) Totaal € 4.473,60 in reconventie Aan haar vordering in reconventie legt Centraal Beheer primair ten grondslag het vernietigde besluit op bezwaar waaruit volgens haar voortvloeit dat rijkswaterstaat per definitie onrechtmatig heeft gehandeld. Zij neemt daarbij aan dat RDW op grond van mandaat heeft gehandeld. Het ontheffingbesluit is genomen door de RDW. Deze dienst is sedert 1 juli 1996 een zelfstandig bestuursorgaan en opereert in zoverre onafhankelijk van rijkswaterstaat. Gedragingen van RDW kunnen derhalve niet op grond van mandaat aan rijkswaterstaat worden toegerekend. Dit brengt tevens mee dat de vaststelling van de bestuursrechter in zijn uitspraak van 12 juli 2005 dat het besluit is genomen op grond van onjuiste feitelijke gegevens die RDW van rijkswaterstaat heeft verkregen, niet aan rijkswaterstaat kan worden tegengeworpen. Dan rest het subsidiaire standpunt van Centraal Beheer dat rijkswaterstaat door onjuiste inlichtingen aan Baetsen te verstrekken jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld waardoor de schade aan de sorteertrommel is ontstaan. Er is geen aanleiding hetgeen hiervoor in conventie is overwogen aangaande de schending van zijn zorg- en informatieplicht door rijkswaterstaat niet aan te merken als een onrechtmatige daad van hem. Rijkswaterstaat heeft immers niet de zorgvuldigheid betracht die van hem – mede uit hoofde van zijn publieke taak – verwacht mocht worden. Tevens wordt causaal verband tussen het verstrekken van onjuiste informatie en de aanrijding aangenomen nu RDW op basis van die informatie een ontheffing heeft verleend. Baetsen kon daarom, zoals zij heeft gedaan, ervan uitgaan dat het hoogtetransport op de A2 mogelijk was. Zij had zelf bovendien bij navraag van rijkswaterstaat niet vernomen dat er belemmeringen op de A2 zouden kunnen zijn voor het transport. Aangenomen moet worden dat zij naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden het transport heeft aangevangen hetgeen zij anders achterwege zou hebben gelaten. Ondanks de op dit punt niet duidelijke conclusie van antwoord in reconventie van rijkswaterstaat wordt ervan uitgegaan dat rijkswaterstaat heeft bedoeld te stellen dat de schade voor rekening van Baetsen dient te blijven om dezelfde redenen die zij in conventie heeft aangevoerd. Hetgeen in conventie is overwogen gaat ook in dit verband op. Dit brengt mee dat de schade voor de helft voor rekening van Centraal Beheer moet blijven. Tegen de hoogte van het gevorderde bedrag noch de ingangsdatum van de rente heeft rijkswaterstaat verweer gevoerd zodat hij aan Centraal Beheer een bedrag van € 29.345,27 : 2 = € 14.672,64 dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2002. Rijkswaterstaat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Centraal Beheer op basis van het toegewezen bedrag op: - explootkosten € 0,00 - getuigenkosten 0,00 - deskundigen 0,00 - overige kosten 0,00 - salaris procureur 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00) Totaal € 452,00 De beslissing De rechtbank in conventie veroordeelt Centraal Beheer om aan rijkswaterstaat te betalen een bedrag van € 46.583,06 (zesenveertig duizend vijfhonderd drieëntachtig euro en zes eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW vanaf 8 maart 2001 tot de dag van volledige betaling, veroordeelt Centraal Beheer in de proceskosten, aan de zijde van rijkswaterstaat tot op heden begroot op € 4.473,60, verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad, wijst het meer of anders gevorderde af, in reconventie veroordeelt rijkswaterstaat om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan Centraal Beheer te betalen een bedrag van € 14.672,64 (veertienduizend zeshonderd tweeënzeventig euro en vierenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW vanaf 21 februari 2002 tot de dag van volledige betaling, veroordeelt rijkswaterstaat in de proceskosten, aan de zijde van Centraal Beheer tot op heden begroot op € 452,00, verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad, wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.? Wi/KH