Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9901

Datum uitspraak2006-01-17
Datum gepubliceerd2006-01-19
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers120209/05.1733
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen vanwege het niet te goeder trouw ontstaan van de schulden. Daartoe is redengevend dat verzoeker als (voormalig) lid van de maatschap medeverantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van het deurwaarderskantoor en de strategische keuzes die zijn gemaakt.


Uitspraak

afwijzing toepassing schuldsanering RECHTBANK HAARLEM ENKELVOUDIGE KAMER [naam verzoeker], wonende te [adres en woonplaats], VERZOEKER, heeft op 28 december 2005 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ter terechtzitting van 3 januari is verzoeker gehoord. Zijn raadsman mr. J.K.A. van Loo was daarbij aanwezig. Het proces-verbaal van dit verhoor dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. Per fax van 6 januari 2006 heeft mr. Van Loo een brief aan de rechtbank toegezonden. Op 10 januari 2006 zijn van mr. Van Loo nadere stukken ontvangen. Bij ieder verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient de rechtbank ambtshalve te toetsen of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. Alle relevante omstandigheden worden meegewogen, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt van dit ontstaan of van het onbetaald laten van de schulden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Verzoeker is kandidaat-gerechtsdeurwaarder en sinds 1999 (tot maart 2004 als privé-persoon en daarna via zijn beheervennootschap) lid van de maatschap verbonden aan gerechtsdeurwaarderskantoor [kantoornaam] te [vestigingsplaats] (hierna [het deurwaarderskantoor]). Bij beslissing van 20 december 2005 heeft de rechtbank te Amsterdam genoemde maatschap in staat van faillissement verklaard. Op 27 oktober 2004 heeft het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) een rapport uitgebracht aan het Ministerie van Justitie over [het deurwaarderskantoor]. Hieruit blijkt – voor zover in het kader van dit verzoek van belang – het volgende. In 2002 was sprake van een sterke groei van [het deurwaarderskantoor]. Verder sloot het jaar 2002 met een positief resultaat van ongeveer € 855.000,-. Eind 2003 constateerde [het deurwaarderskantoor] echter dat de eerder gepresenteerde, rooskleurige tussentijdse cijfers per 30 juni 2003 mogelijk een onjuist beeld gaven van de werkelijkheid in 2003. Het jaar 2003 sloot met een verlies van € 2.266.000,-. Een aanzienlijk deel van het verlies werd veroorzaakt door tekorten bij gelieerde ondernemingen. In januari 2004 heeft [het deurwaarderskantoor] het BFT geïnformeerd. Het BFT constateerde een forse negatieve bewaringspositie. Vervolgens is [het deurwaarderskantoor] in de gelegenheid gesteld het bewaringstekort aan te zuiveren. Als gevolg van het uitblijven van een adequate financiering van het onderhanden werk en van de activiteiten in gelieerde ondernemingen bleef de organisatie echter gebruik maken van de gelden van derden voor de financiering van het kantoor, voor de gelieerde ondernemingen en voor de opnamen van de maatschapsleden. Bij beschikking van 1 december 2005 heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders een klacht van het BFT tegen de gerechtsdeurwaarders G.H.J. T. en M. van der V. gegrond verklaard en deze gerechtsdeurwaarders ontzet uit hun ambt. In deze beschikking is onder meer overwogen: De gerechtsdeurwaarders zijn blijven handelen in strijd met het bepaalde in artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet en zijn gemaakte afspraken om het bewaringstekort aan te zuiveren niet nagekomen waarmee [zij] de in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet omschreven tuchtrechtelijke norm hebben overschreden. Naar het oordeel van de Kamer is dit ontoelaatbaar en een zeer ernstige overtreding van de tuchtrechtelijke norm. Deze frauduleuze handelingen zijn mogelijk ook strafbaar. Dit soort onrechtmatig handelen tast de integriteit van de gerechtsdeurwaarders en daarmee ook de beroepsgroep in ernstige mate aan. Blijkens de verklaring ingevolge artikel 285 Fw heeft verzoeker een viertal schulden voor een totaal bedrag van € 2.769.294,80 concurrent en € 20.000,- preferent. De grootste schuld bestaat uit een vordering van Hollandsche Bank Unie N.V. (hierna: HBU) van € 2.251.143,50. Dit betreft een bedrijfskrediet dat [het deurwaarderskantoor] in mei 2004 is aangegaan ter financiering van haar bedrijfsuitoefening en waarvoor verzoeker hoofdelijk aansprakelijk is. Voorts is volgens opgave van verzoeker sprake van een vordering van G.H.J. T. T. is als gerechtsdeurwaarder in verband met de negatieve bewaringspositie ingevolge artikel 480 lid 3 Rv. aangesproken door de Staat en heeft – onder meer – verzoeker in vrijwaring opgeroepen. T. zou zich eind 2002 feitelijk uit de maatschap hebben teruggetrokken, terwijl de overige maten, waaronder verzoeker, de op de kwaliteitsrekening ontvangen betalingen hebben gebruikt om de bedrijfsvoering en de te verwachten groei van het kantoor te financieren. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de onttrekkingen aan de kwaliteitsrekeningen van de gerechtsdeurwaarders. Volgens verzoeker was hij als kandidaat deurwaarder niet bevoegd om over deze rekeningen te beschikken. Om die reden heeft het BFT haar voornemen om ook tegen hem een klacht in te dienen bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders niet doorgezet. De schulden van verzoeker zijn volgens hem louter het gevolg van de financiering van de bedrijfsvoering van [het deurwaarderskantoor]. Dat [het deurwaarderskantoor] in financiële problemen is geraakt, is het gevolg van externe omstandigheden, die verzoeker niet kunnen worden verweten. De teloorgang van het deurwaarderskantoor heeft niets te maken met de negatieve bewaarpositie. De vordering van T. wordt door verzoeker op diverse gronden betwist. Naar het oordeel van de rechtbank treft verzoeker wat betreft de schuld aan HBU wel degelijk een verwijt. Daartoe is redengevend dat verzoeker als (voormalig) lid van de maatschap medeverantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van [het deurwaarderskantoor] en de strategische keuzes die [het deurwaarderskantoor] heeft gemaakt, die hebben geleid tot de aanzienlijke expansie van het kantoor in met name 2003. Dit leidde niet alleen tot een forse stijging van de omzet (van € 3.477.000 in 2001 tot € 6.828.000 in 2002 en € 9.182.000 in 2003), maar tevens tot een nog veel grotere stijging van de kosten, met het geschetste enorme verlies in 2003 tot gevolg. Naar uit het rapport van de BFT (pagina 23 onder 6.1) blijkt hebben de leden van de maatschap, waaronder verzoeker, zich onvoldoende bezig gehouden met organisatie, management en financiële controle. Uit het rapport volgt verder dat de aldus sterk toegenomen financiële behoeften van [het deurwaarderskantoor] voor een aanzienlijk deel zijn gefinancierd met geld van de kwaliteitsrekeningen (pagina 24 onder 7 en pagina 28 onder 8). Hoewel verzoeker formeel niet gerechtigd was om over deze rekeningen te beschikken, wist hij wel dat geld van deze rekeningen werd aangewend voor de interne bedrijfsvoering en heeft hij hier geen concrete maatregelen tegen genomen. Onder die omstandigheden kan verzoeker, hoewel hem omdat hij kandidaat-gerechtsdeurwaarder is mogelijk geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, toch dezelfde verwijten worden gemaakt die de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders aan de gerechtsdeurwaarders T. en Van der V. heeft gemaakt. Voorts is de financiering bij HBU door de leden van de maatschap aangegaan in de situatie dat reeds sprake was van een grote negatieve bewaarpositie, alsmede dat sprake was van afspraken met het BFT over de aanzuivering daarvan, zodat deze financiering niet los kan worden gezien van het tekort op de kwaliteitsrekeningen. Daarbij komt nog dat blijkens genoemd rapport van het BFT de liquiditeitspositie van het kantoor in de periode september 2003 tot september 2004 – ondanks de aanvullende financiering door HBU – is verslechterd, zodat moet worden betwijfeld of het aangaan van deze lening verantwoord was en of [het deurwaarderskantoor] en daarmee verzoeker niet had moeten beseffen dat de lening niet zou kunnen worden terugbetaald. Tot slot acht de rechtbank van belang dat de leden van de maatschap, waaronder verzoeker, in de geschetste omstandigheden, niet de tering naar de nering hebben gezet. Uit het rapport van het BFT (pagina 15/16) blijkt dat de management fee van de maten was bepaald op € 11.500,- per maand exclusief kosten (zoals autokosten) en dat eerst vanaf juni 2004 deze fee enigszins is verlaagd naar € 10.000,- per maand. In totaal heeft verzoeker over 2003 € 160.237,- en in 2004 € 83.601,- opgenomen. De kapitaalspositie van verzoeker binnen [het deurwaarderskantoor] bedraagt thans tenminste € 835.536,- negatief (pagina 15 en 16 onder 3.4). Het voorgaande brengt reeds mee dat verzoeker met betrekking tot het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest. De vordering van T. op verzoeker is daarin nog niet betrokken, omdat de gegrondheid van die vordering, louter op basis van de dagvaarding, niet kan worden ingeschat. De overige door verzoeker aangedragen omstandigheden, zijn persoonlijke omstandigheden daaronder begrepen, leiden niet tot een ander oordeel, gelet op de omvang van de schuld aan HBU en het verwijt dat verzoeker treft met betrekking tot het ontstaan van die schuld. Bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling met toepassing van artikel 288 lid 2 onder b FW zal worden afgewezen. BESLISSING De rechtbank: -wijst het verzoek af. Gewezen door mr. M. Flipse lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.