Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9936

Datum uitspraak2006-01-13
Datum gepubliceerd2006-01-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/54305
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / vrijstelling / artikel 26 IVBPR / Congo-verdrag / aanvullen beroepsgronden. Eiser heeft eerst in beroep aangevoerd dat handhaving van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 26 IVBPR en met het Congo-verdrag. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet in de weg staat aan beoordeling van deze grief, nu het gaat om een rechtstreeks werkende bepaling. De rechtbank overweegt dat verweerder als hoofdregel hanteert dat iedere vreemdeling bij inreis in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen gemaakt, waaronder die van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 dat vreemdelingen uit de door de minister van Buitenlandse Zaken aangewezen landen niet hoeven te voldoen aan het mvv-vereiste. Dergelijke aanwijzingen zijn door de minister van Buitenlandse Zaken niet gegeven. De stelling van verweerder, dat de minister van Buitenlandse Zaken de landen heeft aangewezen die in de Vc 2000 worden genoemd, is niet onderbouwd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de mvv-vrijstelling voor de vreemdelingen uit de in de Vc 2000 in B1/1.2.1 genoemde landen wordt gedragen door artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Deze constatering tast echter de hoofdregel van het mvv-vereiste niet aan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van het zijns inziens ongerechtvaardigde onderscheid naar nationaliteit, kan derhalve niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, te weten vrijstelling van het mvv-vereiste. Nu het Congo-verdrag slechts rechten voor Nederlanders ten aanzien van toegang en verblijf in Congo in het leven roept, en het in de praktijk niet meer toegepast, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor eisers standpunt dat dit verdrag naar wederkerigheid zou moeten worden uitgelegd. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudig nevenzittingsplaats Rotterdam __________________________________________________ UITSPRAAK __________________________________________________ Reg.nr. : AWB 04/54305 BEPTDN V-nummer 170.012.3919 Inzake : A, eiser, gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser, geboren op [...] 1968, heeft de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (DRC). Hij verblijft sedert 29 september 1993 of daaromtrent als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Na drie eerdere verblijfsrechtelijke procedures te hebben doorlopen, heeft eiser op 16 mei 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘verblijf bij partner B’. Bij besluit van 18 november 2003, verzonden op 24 november 2003, heeft verweerder de aanvraag afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft tegen dit besluit op 1 december 2003 bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 19 februari 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 19 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Op 6 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij brieven van 3 januari 2005 en 2 juli 2005 heeft eiser de gronden van het beroep verder aangevuld. Verweerder heeft op 27 juni 2005 een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 juli 2005. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. C.M. Lindeboom. Tevens is verschenen B. Arabi, tolk in de Franse taal. 4. Op 28 juli 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op 17 oktober 2005 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. De voortzetting van de openbare behandeling van het beroep ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 november 2005. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen J.B. Kabasubabu, tolk in de Franse taal. II. OVERWEGINGEN 1.1. In artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, herziene versie Trb. 1978, 177) is het volgende bepaald: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.” 1.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie en dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 1.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 1.4. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal gevallen opgenomen waarin het ontbreken van een mvv niet wordt tegengeworpen. 1.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die de nationaliteit bezit van één der door de Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen. 1.6. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 wordt een aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv wanneer het stellen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het bestreden besluit afgewezen omdat hij niet over een mvv beschikt. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van één van de uitzonderingscategorieën genoemd in artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000. Volgens verweerder leidt de afwijzing van de aanvraag niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Hij is van mening dat hij dient te worden vrijgesteld van de mvv-plicht. Eiser heeft uit zijn relatie met B drie kinderen, de jongste is geboren op [...] 2004. Gezien deze gezinsuitbreiding is het voor eiser des te bezwarender om naar de DRC te vertrekken teneinde aldaar een mvv aan te vragen en de beslissing op die aanvraag aldaar af te wachten. Terugkeer van eiser naar de DRC met dat doel is in strijd met artikel 8 van het EVRM, gelet op het gezinsleven dat eiser heeft met zijn kinderen hier te lande. Eerst bij brief van 2 juli 2005 heeft eiser aangevoerd dat handhaving van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Door aan eiser het mvv-vereiste tegen te werpen maakt verweerder een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Er bestaat bovendien geen besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft derhalve in de Vc 2000 in B1/1.2.1 zelfstandig landen genoemd, waarvoor geldt dat hun inwoners zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule ten onrechte niet in aanmerking genomen dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit een negatief reisadvies voor de DRC bestond. 4.1. Ter zitting van 12 juli 2005 heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Nederland heeft een verdrag gesloten met de DRC, te weten de Overeenkomst met de Internationale Vereeniging van den Congo uit 1884 (hierna: het Congo-verdrag). Het negatief reisadvies bestaat al geruime tijd, sinds de zomer van 2004. Gezien de gevaarlijke situatie kan verweerder niet van eiser kan verlangen dat hij naar de DRC gaat. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 23 juni 2005 besloten om vooralsnog geen vreemdelingen naar de DRC uit te zetten. Dit besluit bevestigt de juistheid van het negatief reisadvies. 4.2. Ter zitting van 12 juli 2005 heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat de gronden van beroep, zoals eiser deze bij brief van 2 juli 2005 naar voren heeft gebracht, niet uiterlijk 10 dagen voor de zitting zijn ingediend. De gronden kunnen reeds daarom wegens strijd met de goede procesorde niet worden meegenomen. Bovendien betreffen het volledig nieuwe gronden zodat het indienen daarvan ook om die reden in strijd is met de goede procesorde. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het stellen van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met artikel 26 van het IVBPR. Dat onderdanen van een aantal landen zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste vindt zijn rechtvaardiging in verdragen en overeenkomsten tot afschaffing van de visumplicht met die landen. Dergelijke overeenkomsten bestaan niet met de DRC. Het beroep van eiser ter zitting op het Congo-verdrag is tardief en in strijd met de goede procesorde. Er is daarbij geen sprake van een op wederkerigheid berustend verdrag. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM, nu eiser het gezinsleven is aangegaan op een moment dat hij hier te lande geen verblijfstitel had. Ten aanzien van het beroep op het negatief reisadvies voor de DRC, stelt verweerder zich op het standpunt dat een negatief reisadvies in een geheel ander kader wordt afgegeven – te weten met het oog op de veiligheid van toeristen – en dat nu niet ter zake doet. Verweerder heeft daarin in ieder geval geen aanleiding gezien om uitzettingen naar de DRC op te schorten. Eiser is bovendien – anders dan toeristen – afkomstig uit de DRC en zijn verblijf gedurende de mvv-procedure zal slechts van tijdelijke aard zijn. Verweerder zet thans geen vreemdelingen uit naar de DRC, maar dit is om een andere reden dan de veiligheidssituatie in de DRC. 5.1. Ter zitting van 1 november 2005 heeft eiser zich op het volgende standpunt gesteld. Het mvv-vereiste leidt ten onrechte tot onderscheid naar nationaliteit. Dat op grond van de vier criteria, zoals genoemd in het aanvullend verweerschrift, sprake zou zijn van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit volgt eiser niet. Eiser heeft voorts verwezen naar het algemene toetsingskader – afgeleid uit nationale en internationale jurisprudentie – dat geldt voor de beoordeling of een (maat)regel, die tot ongelijke behandeling leidt, objectief gerechtvaardigd en dus geoorloofd is. Dit toetsingskader is ook weergegeven in de reactie van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACvZ) op de Contourennota inburgeringsplicht (pagina 24) van november 2004 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat tegenwerping van het mvv-vereiste in zijn geval disproportioneel is omdat hij voor langere tijd van zijn drie kinderen, van wie er reeds één schoolgaand is, gescheiden zal zijn. Er is niet voldaan aan de proportionaliteit, maar het gaat er ook om dat onderzocht kan worden of eiser voldoet aan de toelatingsvoorwaarden. Het is niet altijd zo dat dit onderzoek het beste kan plaatsvinden als de vreemdeling in het land van herkomst is. Soms kan het zelfs beter als de vreemdeling in Nederland is, bijvoorbeeld als getoetst moet worden of er sprake is van een daadwerkelijke relatie. Voorts verbiedt artikel 26 van het IVBPR niet alleen onderscheid naar nationaliteit, maar ook naar afkomst. Met de maatregel van het mvv-vereiste wordt onderscheid gemaakt naar niet-Westerse afkomst. Ter zitting is gebleken dat besluiten van de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet bestaan. De vrijstelling van het mvv-vereiste voor derde landen is dus niet verankerd. Nu er voor de vrijstelling geen wettelijke grondslag is te vinden, kan gerechtvaardigd gesteld worden dat een algemene visumverplichting evenmin een wettelijke grondslag heeft. Het Congoverdrag is weliswaar een handelsverdrag, maar er staat in opgenomen dat Nederlanders te allen tijde toegang hebben tot de Congo. Aangezien Nederland de Raad van Europa heeft gevraagd toestemming te verlenen het verdrag voort te zetten, brengt het beginsel van wederkerigheid met zich, dat ook inwoners van de DRC zonder meer toegang tot Nederland moeten kunnen verkrijgen. Eiser verwijst in dit verband naar het boek Uitleveringsrecht van professor Swarts. De DRC handelt in strijd met het verdrag door een visumplicht aan Nederlanders op te leggen. Het negatief reisadvies is formeel waarschijnlijk bedoeld voor Nederlanders die naar de DRC willen reizen, niettemin is sprake van een gevaarlijke situatie in het land. Eiser heeft geen familie om hem op te vangen en hij loopt dus hetzelfde gevaar als Nederlanders. 5.2. Ter zitting van 1 november 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat weinig twijfel kan lijden dat de vrijstelling van het mvv-vereiste voor onderdanen van een (beperkt) aantal landen berust op redelijke en objectieve criteria. Wat dit betreft komt aan de Nederlandse overheid een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Er bestaan geen schriftelijke besluiten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin is bepaald dat onderdanen van een aantal landen zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 spreekt over “door Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen”. In samenspraak met de verantwoordelijke bewindspersoon voor vreemdelingenzaken, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de landen aangewezen die in de Vreemdelingencirculaire zijn genoemd. Dat is voldoende. Het beroep op het Congo-verdrag kan eiser evenmin baten. Dit verdrag, dat gelet op de inhoud kan worden beschouwd als een handelsverdrag, biedt inwoners van de Congo op zichzelf geen enkel recht ter zake toegang of toelating tot Nederland. Dat het verdrag wel wederkerigheid zou toekomen, zoals door eiser betoogd in de door eiser ter zitting van 12 juli 2005 overgelegde notitie, is verweerder niet bekend. De notitie verschaft voor de gestelde wederkerigheid ook geen heldere onderbouwing. Verweerder wijst erop dat ook terzake van de visumplicht - voor kort verblijf - niet steeds sprake is van wederkerigheid. Overigens heeft eiser niet gesteld dat Nederlanders ten aanzien van de DRC niet visumplichtig zouden zijn. Wat verder ook van de inhoud van het Congo-verdrag zij, het verdrag speelt voor de toelating van Congolese vreemdelingen tot Nederland geen rol. Ook de DRC heeft zich nimmer beroepen op het feit dat deze overeenkomst van enige betekenis zou zijn voor de toegang en toelating van haar onderdanen tot Nederland. Verweerder heeft ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM verwezen naar het verweerschrift, waarin is opgemerkt dat een periode van korte scheiding in beginsel niet kan worden aangemerkt als een schending van de positieve verplichting die op Nederland rust ter zake van het familie- en gezinsleven van eiser en dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan vaststelling en handhaving van procedurele (en inhoudelijke) regels voor toelating en verblijf tot een bepaald land. 6. De rechtbank overweegt het volgende. 6.1. Ten aanzien van hetgeen partijen hebben gesteld met betrekking tot de aanvullende gronden van beroep bij brief van 2 juli 2005, alsmede de eerst ter zitting van 12 juli 2005 aangevoerde beroepsgronden, overweegt de rechtbank als volgt. 6.1.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat een aantal grieven eerst in beroep is aangevoerd, te weten het beroep op artikel 26 van het IVBPR, het Congo-verdrag en het negatief reisadvies ten aanzien van de DRC. De rechtbank is ten aanzien van de grief die ziet op het IVBPR van oordeel dat deze omstandigheid niet in de weg staat aan beoordeling van deze grief, nu het gaat om rechtstreeks werkende bepalingen. De rechtbank zal er in dit verband dan ook voorbijgaan dat eiser zich hier eerst in beroep op heeft beroepen. Voorts heeft eiser zich ter zitting van 12 juli 2005 in reactie op hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, te weten dat er met de van de mvv-plicht uitgezonderde landen verdragen zijn gesloten en dat van een verdrag met de DRC geen sprake is, beroepen op het Congo-verdrag. Reeds hierom zal de rechtbank hetgeen dienaangaande door eiser is gesteld betrekken bij de beoordeling. Het vorenstaande geldt evenwel niet voor de grieven die zien op het negatief reisadvies ten aanzien van de DRC. Niet is gebleken dat eiser dit niet in bezwaar naar voren had kunnen brengen. Nu hij dit heeft nagelaten, kan hetgeen op dit punt eerst in beroep is aangevoerd, niet bij de beoordeling worden betrokken. 6.1.2. Door de heropening van het onderzoek en de verwijzing naar de meervoudige kamer van 28 juli 2005, alsmede de voortzetting van het onderzoek ter zitting van 1 november 2005, is strijd met de goede procesorde vanwege het niet uiterlijk 10 dagen voor de zitting indienen van aanvullende stukken - ingevolge artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht - niet langer aan de orde. Verweerder heeft, ter voorbereiding op de zitting van 1 november 2005, immers tijdig kennis kunnen nemen van hetgeen is aangevoerd bij brief van 2 juli 2005 en zich daarop inhoudelijk kunnen voorbereiden. 6.2. Ten aanzien van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht omtrent de vrijstellingsgrond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de betekenis van artikel 26 van het IVBPR, overweegt de rechtbank als volgt. 6.2.1. Verweerder hanteert de hoofdregel dat iedere vreemdeling bij inreis in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen gemaakt, waaronder die van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge dit artikel behoeven de vreemdelingen uit de door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen landen niet te voldoen aan het mvv-vereiste. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat er geen schriftelijke besluit of besluiten zijn, waaruit blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken aanwijzingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. De stelling van verweerder, dat de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de verantwoordelijke bewindspersoon de landen heeft aangewezen die in de Vc 2000 worden genoemd, is voorts niet onderbouwd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de mvv-vrijstelling voor de vreemdelingen uit de in de Vc 2000 in B1/1.2.1 genoemde landen wordt gedragen door artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat het vorenstaande betekent voor onderhavig beroep. 6.2.2. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat de hoofdregel van het mvv-vereiste niet wordt aangetast door gebreken in de regeling voor ontheffing van het mvv-vereiste. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven, zou de conclusie dat de aanwijzing van de betreffende landen niet door de beugel kan, veeleer leiden tot de conclusie dat het mvv-vereiste ook geldt voor de thans in B1/1.2.1 van de Vc 2000 vrijgestelde vreemdelingen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van het zijns inziens ongerechtvaardigde onderscheid naar nationaliteit, kan derhalve niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, te weten vrijstelling voor hem van het mvv-vereiste. Deze grief dient derhalve te worden verworpen. 6.3. Ten aanzien van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in het kader van het Congo-verdrag overweegt de rechtbank als volgt. De bepalingen van het verdrag waarop eiser zich beroept, roepen slechts rechten voor Nederlanders ten aanzien van toegang en verblijf in Congo in het leven. Het verdrag, dat stamt uit 1885, wordt voorts in de praktijk niet toegepast. Zulks blijkt ondermeer uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, te weten dat de DRC ten aanzien van Nederlandse onderdanen een visumplicht kent. Voor het standpunt van eiser dat het verdrag naar wederkerigheid zou moeten worden uitgelegd, ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten. Dat de Nederlandse regering van de Raad van Europa toestemming zou hebben gekregen het verdrag in stand te laten is daartoe, mede gelet op de inhoud van het verdrag, onvoldoende. 6.4. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de algemene situatie in het land van herkomst. De rechtbank overweegt dienaangaande dat, volgens vaste jurisprudentie, een dergelijk beroep niet in de beoordeling van een reguliere verblijfsprocedure kan worden betrokken. 6.5. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een periode van korte scheiding in beginsel niet kan worden aangemerkt als een schending van de positieve verplichting die op Nederland rust ter zake van het familie- en gezinsleven van eiser en dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan vaststelling en handhaving van procedurele (en inhoudelijke) regels voor toelating en verblijf tot een bepaald land. De rechtbank stelt vast dat eiser hier inhoudelijk niets tegenin heeft gebracht en ziet derhalve geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn standpunt. 7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De aanvraag is derhalve op goede gronden afgewezen. 8. Het beroep is derhalve ongegrond. 9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. E.M.M. Engbers, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. D.H. Hamburger, als leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. de griffier, de voorzitter, RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen. afschrift verzonden op: