Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0028

Datum uitspraak2006-01-17
Datum gepubliceerd2006-01-20
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200500742
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hof ’s-Hertogenbosch 17 januari 2006, draagkracht stiefouder Uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat in de behoefte van kinderen voorzien dient te worden door alle onderhoudsplichtigen, uiteraard voorzover hun draagkracht dat toelaat. Als de onderhoudsverplichting van een stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, zijn hun verplichtingen terzake van het onderhoud in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind in het algemeen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het kind, de draagkracht van de ouder en stiefouder en de feitelijke verhouding van elk van de onderhoudsplichtigen tot het kind. Teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen berekenen dient derhalve in ieder geval een draagkrachtvergelijking gemaakt te worden. Echter, de vrouw heeft ten aanzien van haar echtgenoot, de heer [C.], zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten om zodanige stukken in het geding te brengen, dat daaruit zijn draagkracht berekend kan worden. Weliswaar is in hoger beroep de aangifte IB 2004 van [C.] overgelegd waaruit overigens al een inkomen blijkt van € 99.996,00, maar deze aangifte is volstrekt onvoldoende om inzicht te krijgen in de inkomenspositie en vermogenspositie van [C.]. Immers, [C.] is directeur/groot aandeelhouder van [C.] Beheer & Management B.V., welke B.V. weer participeert in dan wel de directie voert over diverse andere ondernemingen. Om die reden heeft de rechtbank reeds aan de vrouw gevraagd om volledige en van bijlagen voorziene, door een administrateur of accountant opgesteld en ondertekende financiële jaarrekeningen van de B.V. en/of andere ondernemingen waarin [C.] direct of indirect enig belang heeft in het geding te brengen aan welk verzoek de vrouw voorbij gegaan is. Ook in hoger beroep heeft de vrouw nagelaten deze stukken in het geding te brengen, zodat geen inzicht gekregen kan worden in de werkelijke inkomenspositie en vermogenspositie van [C.]. De overgelegde aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting en de aangifte en aanslagen Vennootschapsbelasting zijn daarvoor volstrekt onvoldoende. Nu de vrouw voorts zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende informatie heeft gegeven over haar eigen financiële situatie blijft de mogelijkheid open dat zij beschikt althans zou kunnen beschikken over een zodanig inkomen dat van haar een aandeel in de kosten van de kinderen van aanmerkelijk meer dan het aandeel van de man in deze kosten verwacht zou kunnen worden. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de vrouw ook geen uitgangspunten heeft geformuleerd waarmee bij een draagkrachtvergelijking rekening gehouden dient te worden. Zo heeft de vrouw nagelaten uiteen te zetten hoe naar haar mening de draagkrachtvergelijking uitgevoerd zou moeten worden in aanmerking nemende het gegeven dat [C.] niet onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige dochter 1] die bij de man haar hoofdverblijf heeft en voorts rekening houdend met de omstandigheden dat in het gezin van zowel de man als de vrouw ook kinderen zijn die niet uit hun beider huwelijk zijn geboren. Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw aan zichzelf te wijten dat niet kan worden beoordeeld in welke verhouding de man enerzijds en haar echtgenoot en zijzelf anderzijds dienen te voorzien in de behoefte van de kinderen. Daaruit kan slechts de conclusie volgen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen behoefte hebben aan de door de vrouw verzochte onderhoudbijdragen ten behoeve van de kinderen. [C.], althans de vrouw heeft na afloop van de mondelinge behandeling ter zitting alsnog aangeboden de stukken die het hof van belang acht voor een beoordeling van het verzoek van de vrouw in het geding te brengen, doch het hof gaat hieraan voorbij gezien het tijdstip in de procedure waarop dit aanbod is gedaan en in verband met hetgeen hiervoor werd overwogen.


Uitspraak

SB 17 januari 2006 Rekestenkamer Rekestnummer R200500742 GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. M.J.C. Zuurbier, t e g e n [Naam geintimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 11 april 2005, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 11 juli 2005, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat: 1. de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen E. 362,95 per maand per kind bedraagt; 2. de man vanaf de datum van voormelde beschikking, dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter 2] en [minderjarige dochter 3] aan de vrouw bij vooruitbetaling dient te voldoen: primair een bijdrage van E. 200,00 per kind per maand; subsidiair een bijdrage in goede justitie te bepalen; kosten rechtens. 2.2. De man heeft geen verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2005. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord, alsmede de heer [C.], echtgenoot van de vrouw, hierna te noemen: [C.]. 2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 februari 2005; - een brief van de advocaat van de man d.d. 7 november 2005 met bijlagen; - een brief van de advocaat van de vrouw d.d. 11 november 2005 met bijlagen. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 2 maart 1990 te Breda met elkaar gehuwd. De tussen hen gegeven echtscheidingsbeschikking van 27 oktober 1997 van de rechtbank Breda is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 26 november 1997. 4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren: - [minderjarige dochter 1] (hierna te noemen: [minderjarige dochter 1]), op [geboortejaar] te [geboorteplaats]; - [minderjarige dochter 2] (hierna te noemen: [minderjarige dochter 2]), op [geboortejaar] te [geboorteplaats]; - [minderjarige dochter 3] hierna te noemen: [minderjarige dochter 3]), op [geoortejaar] te [geboorteplaats]; over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. 4.3. Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van ƒ 250,00 (E. 113,45) per kind per maand met ingang van de dag dat de gezagsvoorziening ingaat. Uit het nadien tussen partijen gesloten convenant van 24 oktober 2000 blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat [minderjarige dochter 1] haar hoofdverblijf bij de man zal hebben en [minderjarige dochter 2] en [minderjarige dochter 3] hun hoofdverblijf bij de vrouw. Voorts is overeengekomen dat de alimentatie ten behoeve van de kinderen per 1 februari 2000 komt te vervallen, dat de vrouw de kinderbijslag van alle drie de kinderen zal ontvangen en dat de man een bijdrage zal leveren in het kleding- en schoolgeld, maar dat bij wijziging van omstandigheden dit kan worden herzien. 4.3.1. De vrouw heeft, nadat zij een beroep heeft gedaan op wijziging van omstandigheden, de rechtbank onder meer verzocht te bepalen dat de man ten behoeve van de verzorging van [minderjarige dochter 2] en [minderjarige dochter 3] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van E. 200,00 per kind per maand. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De vrouw kan zich niet verenigen met deze beslissing en komt hiervan in hoger beroep. 4.4. Ter zitting heeft de vrouw de grieven 1 en 3 ingetrokken zodat deze door het hof geen nadere bespreking behoeven. Behoefte 4.5. De vrouw heeft haar tweede grief gericht tegen de door de rechtbank becijferde behoefte van E. 200,00 per kind per maand. Zij stelt dat aan de hand van het netto besteedbaar inkomen in 1997 ad E. 2.252,56 per maand een behoefte vastgesteld dient te worden van E. 204,20 per kind per maand, welk bedrag volgens de vrouw geïndexeerd dient te worden, zodat per 1 januari 2005 de behoefte van de kinderen E. 257,32 per kind per maand bedraagt. Voorts stelt de vrouw dat tevens rekening gehouden dient te worden met de bijzondere behoefteverhogende kosten voor [minderjarige dochter 2] en [minderjarige dochter 3], te weten: - de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering ad E. 1.035,00 per jaar voor beide kinderen; - de kosten voor brillen en lenzen voor beide kinderen, beugel voor [minderjarige dochter 3] en de kosten in verband met ADD en dyslexie van [minderjarige dochter 3], welke kosten de vrouw begroot op E. 750,00 per jaar per kind. De vrouw meent dan ook dat de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter 2] en [minderjarige dochter 3] vastgesteld dient te worden op E. 362,95 per maand per kind. De man heeft dit ter zitting gemotiveerd betwist. 4.6. Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 1997 in ieder geval E. 2.252,56 per maand bedroeg. Op grond van de tabel 'Eigen aandeel kosten kinderen' van 1997 becijfert het hof de behoefte van de kinderen aan een onderhoudsbijdrage op E. 204,20 per kind per maand in het jaar 1997. Na indexering bedraagt de basisbehoefte per 1 januari 2005 E. 257,32 per kind per maand. Tot zover slaagt de grief van de vrouw. De vraag is of er daarnaast rekening gehouden moet worden met de door de vrouw gestelde behoefteverhogende factoren. Het hof acht het redelijk dat, nu uit de stukken gebleken is dat de vrouw deze kosten daadwerkelijk heeft betaald, de basisbehoefte van [minderjarige dochter 3] en [minderjarige dochter 2] verhoogd wordt met de door de vrouw gevraagde premie particuliere ziektekostenverzekering ad E. 1.035,00 per jaar voor beide kinderen of wel met E. 43,13 per kind per maand. Met de overige door de vrouw aangevoerde posten houdt het hof geen rekening nu deze posten deels zijn begrepen in de hiervoor vastgestelde basisbehoefte en deels onvoldoende met in rechte geloof dienende bescheiden zijn onderbouwd. Gezien het voorgaande bedraagt de behoefte van [minderjarige dochter 3] en [minderjarige dochter 2] aan een bijdrage in de kosten van verzorging E. 300,44 per kind per maand in het jaar 2005. 4.7. Vervolgens stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen naar rato van de volledige (fictieve) draagkracht van [C.] komen (grief 4). Hierbij heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte een draagkrachtvergelijking van partijen buiten beschouwing gelaten (grief 5). 4.8. Gezien de onderlinge samenhang van deze grieven zal het hof deze gezamenlijk bespreken. Uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat in de behoefte van kinderen voorzien dient te worden door alle onderhoudsplichtigen, uiteraard voorzover hun draagkracht dat toelaat. Als de onderhoudsverplichting van een stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, zijn hun verplichtingen terzake van het onderhoud in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind in het algemeen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het kind, de draagkracht van de ouder en stiefouder en de feitelijke verhouding van elk van de onderhoudsplichtigen tot het kind. Teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen berekenen dient derhalve in ieder geval een draagkrachtvergelijking gemaakt te worden. Echter, de vrouw heeft ten aanzien van haar echtgenoot, de heer [C.], zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten om zodanige stukken in het geding te brengen, dat daaruit zijn draagkracht berekend kan worden. Weliswaar is in hoger beroep de aangifte IB 2004 van [C.] overgelegd waaruit overigens al een inkomen blijkt van E. 99.996,00, maar deze aangifte is volstrekt onvoldoende om inzicht te krijgen in de inkomenspositie en vermogenspositie van [C.]. Immers, [C.] is directeur/groot aandeelhouder van [C.] Beheer & Management B.V., welke B.V. weer participeert in dan wel de directie voert over diverse andere ondernemingen. Om die reden heeft de rechtbank reeds aan de vrouw gevraagd om volledige en van bijlagen voorziene, door een administrateur of accountant opgesteld en ondertekende financiële jaarrekeningen van de B.V. en/of andere ondernemingen waarin [C.] direct of indirect enig belang heeft in het geding te brengen aan welk verzoek de vrouw voorbij gegaan is. Ook in hoger beroep heeft de vrouw nagelaten deze stukken in het geding te brengen, zodat geen inzicht gekregen kan worden in de werkelijke inkomenspositie en vermogenspositie van [C.]. De overgelegde aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting en de aangifte en aanslagen Vennootschapsbelasting zijn daarvoor volstrekt onvoldoende. Nu de vrouw voorts zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende informatie heeft gegeven over haar eigen financiële situatie blijft de mogelijkheid open dat zij beschikt althans zou kunnen beschikken over een zodanig inkomen dat van haar een aandeel in de kosten van de kinderen van aanmerkelijk meer dan het aandeel van de man in deze kosten verwacht zou kunnen worden. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de vrouw ook geen uitgangspunten heeft geformuleerd waarmee bij een draagkrachtvergelijking rekening gehouden dient te worden. Zo heeft de vrouw nagelaten uiteen te zetten hoe naar haar mening de draagkrachtvergelijking uitgevoerd zou moeten worden in aanmerking nemende het gegeven dat [C.] niet onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige dochter 1] die bij de man haar hoofdverblijf heeft en voorts rekening houdend met de omstandigheden dat in het gezin van zowel de man als de vrouw ook kinderen zijn die niet uit hun beider huwelijk zijn geboren. Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw aan zichzelf te wijten dat niet kan worden beoordeeld in welke verhouding de man enerzijds en haar echtgenoot en zijzelf anderzijds dienen te voorzien in de behoefte van de kinderen. Daaruit kan slechts de conclusie volgen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen behoefte hebben aan de door de vrouw verzochte onderhoudbijdragen ten behoeve van de kinderen. [C.], althans de vrouw heeft na afloop van de mondelinge behandeling ter zitting alsnog aangeboden de stukken die het hof van belang acht voor een beoordeling van het verzoek van de vrouw in het geding te brengen, doch het hof gaat hieraan voorbij gezien het tijdstip in de procedure waarop dit aanbod is gedaan en in verband met hetgeen hiervoor werd overwogen. Proceskosten 4.9. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 11 april 2005; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Van Soest-van Dijkhuizen en Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.