Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0067

Datum uitspraak2005-12-29
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/263
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet goederenvervoer over de weg


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Vijfde enkelvoudige kamer AWB 04/263 29 december 2005 14000 Wet goederenvervoer over de weg Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellant, tegen Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster, gemachtigde: mr. P.Th.J.M. Hamilton, werkzaam bij verweerster. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 11 september 2003 bij de Rechtbank Alkmaar beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn brief van 8 maart 2003. Bij brief van 18 november 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij uitspraak van 25 maart 2004 heeft de Rechtbank Alkmaar zich onbevoegd verklaard en het beroepschrift ter behandeling overgedragen aan het College. Bij brief van dezelfde datum heeft de Rechtbank Alkmaar op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd aan het College. Bij brieven van 22 juni 2004, 7 september 2004 en 12 oktober 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 25 januari 2005 heeft verweerster desgevraagd bepaalde stukken overgelegd. Bij brief van 22 februari 2005 heeft appellant de gronden van het beroep nader aangevuld en enige stukken overgelegd. Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en gemachtigde van verweerster hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald: "Artikel 4:13 1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. 2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan. Artikel 6:2 Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld: a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en b. het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 6:12 1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden. 2. Het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. (…) Artikel 6:20 1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen. (…) 4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. (…) Artikel 7:10 1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. (…)" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij uitspraak van 24 augustus 1994 (No. 93/0339/094/114) heeft het College een door appellant ingesteld beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer ongegrond verklaard. - Bij brief van 28 maart 1996 heeft verweerster op een verzoek van appellant om ontheffing appellant als volgt bericht: "Gezien uw brief van 11 maart 1996 verzoekt u de NIWO wederom om ontheffing van de eis van vakbewaamheid. Zoals u reeds herhaaldelijk is meegedeeld, heeft de NIWO uw verzoek in een eerder stadium afgewezen, omdat door u niet wordt voldaan aan de in artikel 13 van de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw) genoemde voorwaarden op basis waarvan een ontheffing cq. toestemming tot voortzetting kan worden verleend. Voor de argumenten, die aan deze afwijzing ten grondslag hebben gelegen, wordt verwezen naar de besluiten van de NIWO dd. 1 maart 1993 en 21 april 1993 en de op basis daarvan gevoerde correspondentie. Overigens heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uw beroep tegen de afwijzing door de NIWO op 24 augustus 1994 verworpen. Aangezien de omstandigheden zich niet gewijzigd hebben, moet ook thans worden geconcludeerd dat u niet in aanmerking komt voor een ontheffing cq. een toestemming tot voortzetting. Tenslotte wijzen wij u erop, dat nadere correspondentie van uw kant door ons niet op prijs wordt gesteld. Zolang door u geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangedragen, die een ander besluit van de NIWO rechtvaardigen, zijn wij genoodzaakt uw brieven in het vervolg onbeantwoord te laten." - Bij brief van 8 maart 2003 heeft appellant opnieuw verzocht hem ontheffing te verlenen van de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw). - Bij brief van 9 mei 2003 heeft appellant bij de Rechtbank Alkmaar bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. De rechtbank heeft dit bezwaar bij brief van 19 mei 2003 voor behandeling doorgezonden aan verweerster. - Bij brief van 2 juni 2003 heeft verweerster appellant onder meer het volgende meegedeeld: "Nog afgezien van het gegeven dat de NIWO uw brief d.d. 8 maart 2003 nimmer heeft ontvangen, heeft NIWO u reeds eerder meegedeeld (zie onze brief d.d. 18 maart 1996 [bedoeld is kennelijk 28 maart 1996; CBb]) dat zolang geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangedragen, verdere brieven onbeantwoord zullen worden gelaten. Wij constateren dat ook in uw brief van 8 maart jl. geen nieuwe feiten en omstandigheden worden aangedragen." - Bij brief van 11 september 2003 heeft appellant beroep ingesteld bij de Rechtbank Alkmaar omdat hij nog niets heeft vernomen van verweerster. 3. De beoordeling van het geschil 3.1 Naar het oordeel van het College is het beroep ontvankelijk. Toen appellant op 11 september 2003 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar was de beslistermijn voor een beslissing op bezwaar ruimschoots verstreken. De brief van verweerster van 2 juni 2003 behelst geen beslissing op het bezwaar van appellant, maar, zoals uit het navolgende zal blijken, een beslissing (alsnog) op de aanvraag van 8 maart 2003. 3.2 Verweerster heeft nog geen beslissing op het bezwaar van 9 mei 2003 genomen. Het beroep is daarom gegrond. 3.3 Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerster niet alsnog een besluit hoeft te nemen en zelf in de zaak te voorzien, in dier voege dat het bezwaar van appellant ongegrond wordt verklaard. Het College overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer dergelijke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan - zonder de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb aan te vullen - de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. Naar het oordeel van het College heeft verweerster bij brief van 2 juni 2003 gebruik gemaakt van deze haar in artikel 4:6, tweede lid, Awb geboden mogelijkheid. Verweerster heeft beoordeeld of appellant in zijn brief van 8 maart 2003 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen en vastgesteld dat dit niet het geval was. Naar het oordeel van het College heeft verweerster daarmee ook afwijzend beslist op de aanvraag van appellant. De brief van 2 juni 2003 is dan ook gericht op rechtsgevolg en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Aangezien verweerster daarmee hangende de bezwaarschriftprocedure alsnog een primaire beslissing heeft genomen, dient het reeds lopende bezwaar tegen het uitblijven van een besluit ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb te worden aangemerkt als een ontvankelijk bezwaar gericht tegen de hiervoor bedoelde beslissing van 2 juni 2003. Het geschil in beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Appellant heeft, zo is ter zitting genoegzaam komen vast te staan, bij zijn aanvraag van 8 maart 2003 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Ter zitting is gebleken dat het appellant erom gaat om de feiten en omstandigheden die in 1980 volgens appellant ten onrechte tot afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de eisen van vakbekwaamheid voor het uitoefenen van binnenlands vervoer hebben geleid opnieuw onder de aandacht te brengen. Appellant heeft dit ter zitting ook bevestigd. Appellant wenst, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, hetzij door alsnog de gemiste vergunning te krijgen, hetzij door het ontvangen van schadevergoeding, schadeloos te worden gesteld voor het feit dat hem 25 jaar geleden volgens hem ten onrechte een vergunning werd onthouden, hoewel hem deze, naar appellant stelt, door de hoofdinspecteur van de rijksverkeersinspectie was toegezegd. Zoals ter zitting reeds is uiteengezet is op het verzoek van appellant om ontheffing van de eisen van vakbekwaamheid reeds eerder onherroepelijk beslist. Verweerster heeft bij gebreke van nieuwe feiten en omstandigheden naar het oordeel van het College terecht opnieuw afwijzend beslist. Nu verweerster ter zitting heeft aangegeven niet tot een andere beslissing te kunnen overgaan dan die hij in het verleden reeds heeft gegeven, zal het daartegen gerichte bezwaar niet anders dan ongegrond kunnen worden verklaard. Voor zover het appellant, gelet op hetgeen hij ter zitting heeft gesteld, met zijn verzoek, bezwaar en beroep beoogd heeft schadevergoeding te krijgen omdat door de hoofdinspecteur van de rijksverkeersinspectie onrechtmatig zou zijn gehandeld, overweegt het College dat appellant niet om vergoeding van schade heeft verzocht. Overigens wijst het College ter voorlichting van appellant erop dat het College niet bevoegd is om op een vordering tot schadevergoeding als door appellant kennelijk bedoeld, te beslissen, maar dat hij daarvoor zich uiteindelijk zal moeten wenden tot de civiele rechter. 3.4 Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. De beslissing Het College - verklaart het beroep gegrond; - bepaalt dat verweerster niet alsnog zal beslissen op het bezwaarschrift van appellant; - verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellant ongegrond; - bepaalt dat de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie aan appellant het door hem betaalde griffierecht, te weten € 116,- (zegge: eenhonderdzestien euro), vergoedt. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005. w.g. B. Verwayen w.g. A. Graefe