Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0083

Datum uitspraak2006-01-17
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6667 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontheffing van arbeidsverplichtingen. Geen belang van bestuursorgaan bij beantwoording van principiële rechtsvraag.


Uitspraak

04/6667 WWB U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 oktober 2004, reg.nr. 04/921 WWB. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Metry en D.F. de Fretes, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht daarvan - niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden. Gedaagde ontvangt sedert 1 februari 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij brief van 28 mei 2002 heeft appellant gedaagde gewezen op de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f van de Abw. Bij brief van 20 januari 2003 is aan gedaagde meegedeeld dat zij vanaf 26 september 2002 voor de duur van vijf jaar als arbeidsgehandicapt in de zin van de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten wordt beschouwd. Op initiatief van appellant is gedaagde onderzocht door een verzekeringsarts van de stichting Mind at Work. Uit het zogeheten trajectadvies van deze stichting van 27 maart 2003 blijkt dat gedaagde niet in staat wordt geacht mee te doen aan een sociaal activeringstraject. Aan appellant is geadviseerd gedaagde opnieuw te laten beoordelen na ongeveer 12 maanden. Naar aanleiding van dit advies is, zo staat tussen partijen vast, aan gedaagde mondeling meegedeeld dat zij voorlopig niet aan de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid zal worden gehouden. Appellant heeft hieromtrent toen geen schriftelijk besluit afgegeven. Bij brief van 30 maart 2004 - met als onderwerp: “bezwaarschrift Abw/WWB” - is namens gedaagde verzocht, met verwijzing naar het advies van voormelde stichting, haar alsnog van de arbeidsverplichtingen te ontslaan. Bij brief van 6 april 2004 heeft appellant op de brief van 30 maart 2004 gereageerd, waarna gedaagde het bezwaarschrift bij brief van 13 april 2004 heeft gehandhaafd. Bij besluit van 18 juni 2004 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 juni 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, hoewel de gemachtigde van gedaagde door het gebruik van het woord bezwaar in de brief van 30 maart 2004 verwarring heeft gezaaid, appellant deze brief had behoren aan te merken als een verzoek om naar aanleiding van het rapport van de stichting Mind at Work een nieuw primair besluit te nemen omtrent de vraag of de arbeidsverplichtingen voor gedaagde nog steeds golden. Uit de motivering van de uitspraak blijkt verder dat de rechtbank van oordeel is dat appellant een dergelijk besluit alsnog moet nemen. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat de brief van 30 maart 2004 terecht als bezwaarschrift is aangemerkt en dat hij op goede gronden is gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant bij besluit van 24 oktober 2005 gedaagde ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) tot 1 augustus 2006 ontheffing heeft verleend van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid, en dat tot dan toe gedaagde niet aan die verplichtingen is gehouden op basis van de in 2003 mondeling aan haar verstrekte mededeling. Gelet daarop zou een (eventuele) vaststelling door de Raad dat appellant de brief van 30 maart 2004 terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt en het bezwaar van gedaagde terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, geen betekenis hebben voor de hier van belang zijnde onderliggende materiële rechtsvraag, namelijk of gedaagde in het kader van de aan haar verleende bijstand gehouden is te voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot inschakeling in de arbeid. Een oordeel van de Raad over hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan voorts geen verandering brengen in de thans bestaande rechtsverhouding van partijen op dit punt. Appellant kan met zijn hoger beroep ook niet bereiken dat op dit onderdeel in hoger beroep een voor hem gunstiger resultaat wordt bereikt dan in beroep. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de vraag of appellant terecht is gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van de door hem als bezwaarschrift aangemerkte brief van 30 maart 2004 voor dit geding uitsluitend nog principiële betekenis heeft. De Raad heeft evenwel meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat appellant geen processueel belang (meer) heeft bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk. De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Lelystad; Bepaalt dat van de gemeente Lelystad een griffierecht van € 414,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006. (get.) C. van Viegen. (get.) S.W.H. Peeters.