
Jurisprudentie
AV0086
Datum uitspraak2005-12-28
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/893
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/893
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
Nr. 05/893 28 december 2005
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
maatschap A, te X, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij Dienst Regelingen te Assen.
1. Procesverloop
Op 6 juli 2005 heeft het College van verzoekster een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een in § 2.1 van deze uitspraak nader omschreven besluit van 15 juni 2005 van verweerder. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 05/463 en is nog aanhangig.
Bij brief van 22 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van het College (hierna: voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van 15 juni 2005.
Nadat partijen bij brieven van 1 november 2005 waren uitgenodigd voor de behandeling van de hoofdzaak ter zitting van 6 december 2005 van het College, is het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij faxbericht van 25 november 2005 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Bij faxbericht van 2 december 2005 heeft de gemachtigde van verzoekster het College verzocht de behandeling van het beroep op 6 december 2005 geen doorgang te laten vinden. Het College heeft dit verzoek ingewilligd.
Bij faxbericht van 14 december 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van 15 juni 2005.
Bij faxbericht van 19 december 2005 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 20 december 2005, alwaar bovengenoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht.
Bij faxbericht van 22 december 2005 heeft mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg en kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoekster, een verklaring ingezonden.
2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van het volgende.
Op 30 december 2003 heeft verweerder een per faxbericht verzonden formulier "Verplaatsen van pluimveerechten, mestproductierechten en/of varkensrechten" ontvangen, waarop verzoekster en C te Y te kennen hebben gegeven dat zij 450 niet-fokzeugenrechten willen verplaatsen van het bedrijf van C naar het bedrijf van verzoekster.
Bij besluit van 20 februari 2004 heeft verweerder deze verplaatsing geregistreerd.
Bij brief van 1 april 2004 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2004 op de grond dat de rechten ten onrechte zijn geregistreerd op haar bedrijf te X in plaats van op de volgens verzoekster tot haar bedrijf behorende varkensstal aan adres P te Z.
Op 10 maart 2004 heeft verweerder een formulier "Huisvesting varkens" ontvangen, waarop verzoekster de varkensstal te Z heeft vermeld als tot haar bedrijf behorende locatie.
Verweerder heeft geweigerd deze stal te registreren als tot het bedrijf van verzoekster behorende locatie.
Tegen deze weigering heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2004 ongegrond verklaard op de grond dat de varkensstal te Z niet tot het bedrijf van verzoekster behoort.
Bij hetzelfde besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering tot registratie van de varkensstal te Z als tot het bedrijf van verzoekster behorende locatie niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze weigering niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is.
2.2 Daarnaast komt uit de gedingstukken, hoewel strikt genomen niet van belang voor de beoordeling van het onderhavige verzoek, het volgende naar voren.
Op 12 januari 2004 heeft verweerder een formulier "Verplaatsen van pluimveerechten, mestproductierechten en/of varkensrechten" ontvangen, waarop verzoekster en C te kennen hebben gegeven dat zij 450 niet-fokzeugenrechten willen verplaatsen van het bedrijf van verzoekster naar het bedrijf van C.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder geweigerd deze verplaatsing te registreren op de grond dat dergelijke rechten niet kunnen worden verplaatst van buiten een concentratiegebied naar binnen een concentratiegebied.
C heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2004 op de grond dat de varkensstal te Z, de locatie waar de aan verzoekster overgedragen rechten geregistreerd hadden moeten worden, wel degelijk in een concentratiegebied ligt. C heeft kenbaar gemaakt dat de overdracht van rechten aan verzoekster gehandhaafd kan blijven, mits deze rechten worden geregistreerd op de juiste locatie, de varkensstal te Z.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar van C ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft C beroep ingesteld bij het College. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 05/462 en is nog aanhangig.
Verweerder heeft zich bereid verklaard het registratiebesluit van 20 februari 2004 met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Verzoekster en C zijn hier niet op ingegaan.
2.3 Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrecht bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het hierboven in rubriek 1 en § 2.1 genoemde besluit van 15 juni 2005 (hierna: het besluit van 15 juni 2005) te schorsen. Blijkens het verhandelde ter zitting van 20 december 2005 verwacht zij dat een dergelijke schorsing voldoende duidelijk zal maken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het door verzoekster verworven varkensrecht niet benutbaar is voor het houden van varkens in de varkensstal te Z.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voor discussie vatbaar of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een enkele schorsing van het besluit van 15 juni 2005 geenszins impliceert dat verzoekster het van C gekochte varkensrecht mag benutten voor het houden van varkens in de stal te Z. Voorts kan er in dit verband niet aan worden voorbijgezien dat in de onderhavige procedure slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Weliswaar heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 14 december 2005 verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, maar ter zitting van 20 december 2005 is dit verzoek uitdrukkelijk ingetrokken. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de ingevolge artikel 19, eerste lid, Wbbo vereiste toestemming van verzoekster voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb (uiteindelijk) niet is verleend, althans tijdig is ingetrokken. Mede gelet hierop rijst de vraag in hoeverre een oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het besluit van 15 juni 2005 verzoekster de door haar gewenste (rechts)zekerheid kan brengen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan evenwel niet worden gezegd dat (evident is dat) verzoekster geen enkel spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet hierop zal in het navolgende inhoudelijk op de zaak worden ingegaan.
Het oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het besluit van 15 juni 2005 heeft een voorlopig karakter en bindt het College niet in de hoofdzaak.
2.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de 450 niet-fokzeugenrechten bij besluit van 20 februari 2004 terecht op het bedrijf van verzoekster te X zijn geregistreerd. Eerst na het nemen van dat besluit heeft verzoekster een formulier "Huisvesting varkens" ingezonden, waarop is vermeld dat zij varkens houdt in de varkensstal te Z. Op 20 februari 2004 was uitsluitend het bedrijf van verzoekster te X bij verweerder geregistreerd, zodat registratie terecht op naam van dat bedrijf heeft plaatsgevonden.
Ter zitting van 20 december 2005 heeft verzoekster, op zich niet ten onrechte, naar voren gebracht dat, gezien de in het kader van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) door haar gedane meldingen, het standpunt van verzoekster dat de varkensstal te Z tot haar bedrijf behoort ten tijde van het nemen van het besluit van 20 februari 2004 bij verweerder bekend mocht worden verondersteld. De voorzieningenrechter ziet hierin geen grond voor het oordeel dat ten onrechte registratie op naam van het bedrijf te X heeft plaatsgevonden. In reactie op de meldingen van verzoekster in het kader van het Bhv heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door verzoekster gestelde pacht van de varkensstal te Z niet kan leiden tot vergroting van het varkensrecht op grond van het Bhv. Dit standpunt van verweerder is door het College rechtens juist geoordeeld (uitspraken van 8 april 2003 en 6 september 2005; , LJN AF7772 en AU3249), zij het in het eerste geval op grond van andere dan de door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde argumenten. Uit de uitspraak van 6 september 2005 blijkt dat het College heeft geoordeeld dat de varkensstal te Z (in ieder geval) op 9 juli 1997 (nog) niet behoorde tot het bedrijf van verzoekster. Gezien het verloop en de uitkomst van de betreffende procedures ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het besluit van 20 februari 2004 ambtshalve had moeten onderzoeken of de niet-fokzeugenrechten op de varkensstal te Z geregistreerd hadden moeten worden in plaats van op het bedrijf te X. Het op 30 december 2003 door verweerder ontvangen formulier bood ook geen aanknopingspunt voor dergelijk onderzoek.
2.4 Vervolgens moet worden beoordeeld of hetgeen verzoekster in bezwaar heeft aangevoerd grond vormt voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit alsnog had moeten overgaan tot registratie van de niet-fokzeugenrechten op de door verzoekster genoemde locatie te Z. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
2.4.1 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat gezien het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2005, waarbij verzoekster strafrechtelijk is veroordeeld wegens het meermalen opzettelijk medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15, eerste lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), genoegzaam duidelijk is dat de varkensstal te Z tot het bedrijf van verzoekster behoort.
De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat het door verzoekster overgelegd verkort vonnis, afgaande op haar verklaring dat hoger beroep is ingesteld, niet onherroepelijk is.
Wat hiervan zij, blijkens het vonnis heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, bewezen verklaard dat verzoekster van 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 op een bedrijf, gelegen aan adres P te Z, "voorzien van het mestnummer nummer", steeds een groter aantal varkens heeft gehouden dat het op dat bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht.
Uit het vonnis blijkt niet dat de strafrechter zich een oordeel heeft gevormd over de vraag of de door verzoekster gepachte varkensstal te Z en haar bedrijf te X één bedrijf vorm(d)en in de zin van de Whv, daargelaten hoe relevant een dergelijk oordeel, gezien het tijdvak waarop het strafvonnis betrekking heeft, zou zijn geweest voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 15 juni 2005.
2.4.2 Aan het argument dat verzoekster in Z varkens houdt "onder haar eigen mestnummer" komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis toe.
Een mestnummer is een administratieve code die - onder meer - wordt gebruikt, althans tot voor kort werd gebruikt, bij het doen van MINAS-aangifte. Zoals is overwogen in de uitspraak van 1 juli 2004 van het College (, LJN AQ7402), moet ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, Whv op grond van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld of een bedrijf wordt gevoerd en is toekenning van een mestnummer niet relevant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een bedrijf. Indien verzoekster onder een aan haar toegekend mestnummer MINAS-aangiften heeft gedaan waarin de mestproductie van de in de stal te Z gehouden varkens is verdisconteerd, impliceert dit dan ook geenszins dat deze stal deel uitmaakt van haar bedrijf te X.
2.4.3 Ook overigens heeft verzoekster geen feiten en omstandigheden gesteld of argumenten aangevoerd op grond waarvan met de voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat haar bedrijf te X en de varkensstal te Z samen één bedrijf vormen in de zin van de Whv.
Zo al kan worden gezegd dat de door verzoekster bij faxbericht van 25 november 2005 overgelegde processen-verbaal van het eerste en derde verhoor van K in het kader van het strafrechtelijk onderzoek het standpunt van verzoekster dat de varkensstal te Z tot haar bedrijf behoort ondersteunen, is van objectief verifieerbaar bewijs in ieder geval geen sprake. Verzoekster heeft overigens ook niet gepreciseerd en gemotiveerd uit welke onderdelen van de processen-verbaal de juistheid van haar standpunt blijkt. Gelet hierop kan in het midden blijven of het in de rede ligt verklaringen van een vennoot van verzoekster te beschouwen als objectief bewijs dat het standpunt van verzoekster juist is.
Verzoekster heeft benadrukt dat aan de door verweerder overgelegde processen-verbaal van in het strafrechtelijk onderzoek gehouden verhoren van L, de andere vennoot, weinig tot geen betekenis mag worden gehecht, omdat hij niet over de varkenstak gaat, hij zijn verklaring(en) ter zitting van de strafrechter heeft ingetrokken en omdat de verdachten in de strafzaak - kort gezegd - allerminst correct zijn bejegend door de verhorende ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst. Daargelaten of laatstgenoemde stelling, indien en voorzover feitelijk juist, niet evenzeer afbreuk doet aan de betekenis die aan de door verzoekster overgelegde processen-verbaal kan worden gehecht, ziet de voorzieningenrechter in de verklaringen van L geen bewijs voor de juistheid van het standpunt van verzoekster. Het tegendeel is door haar ook niet gesteld.
2.5 Gezien het voorafgaande verwacht de voorzieningenrechter, uitgaande van de thans bekende feiten en omstandigheden, niet dat de in het besluit van 15 juni 2005 vervatte handhaving na bezwaar van het besluit van 20 februari 2004 in de hoofdzaak geen stand zal houden, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6 Hoewel de voorzieningenrechter er allerminst van overtuigd is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de weigering een opgegeven locatie als onderdeel van een bedrijf te registreren geen besluit is, bestaat geen aanleiding hier in het kader van de beslissing op het onderhavige verzoek nader op in te gaan. Indien de voorzieningenrechter tot het oordeel zou komen dat dit standpunt van verweerder niet juist is, volgt daaruit immers nog niet dat de varkensstal te Z tot het bedrijf van verzoekster behoort, zodat het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoekster gewenst ook dan niet in beeld komt.
2.7 Het in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde faxbericht van 22 december 2005 is na sluiting van het onderzoek in de voorlopige voorzieningprocedure ingekomen en kan derhalve niet in de beoordeling worden betrokken.
Het faxbericht van 22 december 2005 heeft betrekking op hetgeen De Rooij al dan niet heeft verklaard tijdens de hoorzitting in bezwaar. Reeds nu dit aspect niet mede redengevend is voor de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, vormt het faxbericht geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
2.8 De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen