Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0193

Datum uitspraak2006-01-13
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1002 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Mate van arbeidsongeschiktheid. Standpunt betrokkene niet met medisch gegevens onderbouwd.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/1002 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 9 mei 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 juli 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Namens appellant heeft mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en appellants arbeidsongeschiktheidsklasse met ingang van 3 juli 2001 bepaald op 25 tot 35%. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 januari 2004, nummer AWB 02/4999 WAO, het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard. Namens appellant is mr. Pot, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleys, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In hoger beroep ligt ter beantwoording de vraag voor of bij de aangevallen uitspraak terecht is beslist tot instandlating van gedaagdes besluit van 9 oktober 2002. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend, onder overneming van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden. In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht en door de rechtbank op goede gronden is verworpen - heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad merkt daarbij nog op dat appellant ook in hoger beroep de eigen opvatting dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen en dat hij als gevolg van het door hem meegemaakte gewelddadige voorval dermate getraumatiseerd is geraakt dat hij op de datum in geding in het geheel niet kon werken, niet aan de hand van enig concreet medisch gegeven heeft onderbouwd. Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor het overige geen aanleiding heeft om het besluit van 9 oktober 2002 rechtens niet juist te achten, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.R.H. van Roekel.