Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0225

Datum uitspraak2006-01-17
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509673/1 en 200509673/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang gelast de illegale uitbreiding van het schiphuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (laten) verwijderen of aan te passen aan de verleende toestemming van 29 mei 2002, alsmede de overkapping op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200509673/1 en 200509673/2. Datum uitspraak: 17 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1493 en 05/1619 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang gelast de illegale uitbreiding van het schiphuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (laten) verwijderen of aan te passen aan de verleende toestemming van 29 mei 2002, alsmede de overkapping op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bestreden besluit niet meer geldt voor het verwijderen van de overkapping, doch wel voor het verwijderd houden van deze overkapping. Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op 9 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 15 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 3 januari 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. de Jager, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.        Vast staat dat de in geschil zijnde uitbreiding van het schiphuis niet kan worden aangemerkt als een vergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet en geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van die wet is verleend. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden. 2.3.        Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van het schiphuis niet gelegaliseerd kan worden, nu de overschrijding slechts 30 à 40 centimeter in de lengte, 30 à 60 centimeter in de hoogte en de afsluiting van het schiphuis met een roldeur betreft. 2.4.1.    Dit betoog faalt. Niet in geding is dat de totale oppervlakte van met vrijstelling en bouwvergunning van 3 juni 1997 gebouwde aan- en uitbouwen reeds meer bedraagt dan de ingevolge artikel 4, derde lid, sub a, onder 3, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scharsterbrug" daarvoor toegestane oppervlakte van 50 m². Voorts is niet in geding dat de uitbreiding in strijd is met artikel 4, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de afstand van gebouwen tot de Scharsterrijn tenminste 10 meter dient te bedragen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is door middel van het verlenen van vrijstelling medewerking te verlenen aan de legalisatie van de gebouwde uitbreiding van het schiphuis.     Er is sprake van het zonder bouwvergunning uitbreiden van het schiphuis met ongeveer 21 m². De brief van 29 mei 2002, waarin het college, naar het later heeft aangegeven ten onrechte, een bouwplan voor een uitbreiding van het schiphuis als vergunningvrij heeft aangemerkt, kan, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, niet worden beschouwd als legalisatie van het daarin omschreven bouwplan. Het college heeft aangegeven dat bij appellant door deze brief het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat tegen de realisatie van dit bouwplan niet zou worden opgetreden, en hem bij het thans bestreden besluit de keuze gelaten de gehele uitbreiding te verwijderen of de uitbreiding aan te passen aan het in de brief van 29 mei 2002 omschreven bouwplan. De bepalingen van het thans geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken kunnen, anders dan appellant betoogt, geen rol spelen, nu de uitbreiding van het schiphuis niet kan worden aangemerkt als een vergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in dat Besluit. Dat de aanpassing aan het in de brief van 29 mei 2002 aangeduide bouwplan slechts gering is kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien. Ook overigens is niet gebleken van zodanige omstandigheden. De voorzieningenrechter is terecht tot deze conclusie gekomen. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Willems Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006 444.