
Jurisprudentie
AV0248
Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504522/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504522/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 0502349/87/34, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cochon B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel Priestermeetweg 7 te Poortvliet. Dit besluit is op 14 april 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200504522/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Varkens Nee", gevestigd te Tholen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 0502349/87/34, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cochon B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel Priestermeetweg 7 te Poortvliet. Dit besluit is op 14 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, en appellant sub 2 bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, appellant sub 2, in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Pijper, B.J. Hanning en B.H. Maring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.P.C. van Hal, directeur, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 haar beroepsgrond inzake geluidhinder ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat verweerder geen beslissing inzake het opstellen van een milieu-effectrapport heeft genomen, dat het besluit van 18 maart 2003 niet een besluit is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav), dat in dit besluit de in de omgeving van de inrichting gelegen dijkcomplexen niet zijn opgenomen, en voorts voor zover het beroep betrekking heeft op het Ontwerp-besluit ammoniakemissie huisvesting en veehouderij (hierna: het Ontwerp-besluit) en de ammoniakemissiefactor. Verder heeft vergunninghoudster gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op het belang van het natuurgebied "De Bree", nu het beroep volgens haar in zoverre niet is gericht tegen de overwegingen in het bestreden besluit.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.2. Anders dan vergunninghoudster heeft gesteld vindt de grond van appellante sub 1 inzake het ontbreken van een beslissing ten aanzien van een milieu-effectrapport zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat verweerder zonder nadere motivering een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Tholen heeft overgenomen. Voorts vindt ook de grond inzake een besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat niet blijkt dat verweerder een dergelijk besluit heeft bekendgemaakt. De grond inzake de dijkcomplexen vindt zijn grondslag in de bedenkingen nu daarin is aangevoerd dat in de omgeving van de inrichting bloemdijken liggen die gevoelig zijn voor eutrofiëring vanwege ammoniak. Ten slotte vindt ook de grond inzake het Ontwerp-besluit en de ammoniakemissiefactor zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat wordt aanbevolen om inzake de ammoniakemissiefactor aan te sluiten bij het Ontwerp-besluit. Het beroep van appellante sub 1 is daarom ontvankelijk.
Verder maakt de omstandigheid dat het beroep van appellant sub 2 deels niet gericht zou zijn tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, wat daar ook van zij, niet dat zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Bij het bestreden besluit is met betrekking tot de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 2.760 vleesvarkens in stal 1 (Groen Labelstalsysteem met nummer BB 98.10.065) en 2.880 vleesvarkens in stal 2 (Groen Labelstalsysteem met nummer BB 99.02.070). Voor de inrichting is eerder bij besluit van 20 december 1994 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 4.800 vleesvarkens, verdeeld over de twee stallen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vergunning op 12 november 2001 van rechtswege is vervallen voor zover het het houden van 2.040 vleesvarkens in stal 2 betreft. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning brengt een uitbreiding van het veebestand ten opzichte van de vigerende vergunning met zich van 2.880 vleesvarkens.
2.5. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, voor zover hier van belang, is onder meer aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet van toepassing is, de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee en varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor vleesvarkens.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet moet het bevoegd gezag - voor zover hier van belang - uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
In artikel 1, eerste lid, van de Wav is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) wordt verstaan: EHS, zoals bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voor zover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of
b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uav) van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav worden, voor zover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekend gemaakt, in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Iav wordt bij ministeriële regeling aangegeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in de Uav.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Uav wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen onder landschapselement onder meer verstaan: bloemdijk van tenminste 25 meter lengte, als omschreven in bijlage 2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uav, voor zover hier van belang, worden voor de toepassing van de Iav en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Uav, voor zover hier van belang, wordt het landschapselement "bloemdijk" ook als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt indien deze niet is gelegen op voor verzuring gevoelige grond.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Uav, voor zover hier van belang, worden in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt landschapselementen:
a. waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988, dan wel
b. waarop een convenant van toepassing is, waarin met het oog op de instandhouding van de desbetreffende gebieden afspraken zijn gemaakt over het onderhoud en het beheer ervan.
In bijlage 2 bij de Uav wordt het landschapselement bloemdijk omschreven als: op klei gelegen, slapende dijk die begroeid is met waardevolle vegetaties. Bloemdijken komen voornamelijk voor in Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden.
2.6. Appellante sub 1 voert aan dat verweerder in strijd met artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet een eigen beslissing heeft genomen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het bestreden besluit voor de aangevraagde activiteiten, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Volgens haar heeft verweerder in dit verband niet kunnen volstaan met een verwijzing naar een eerdere beslissing hieromtrent van het college van burgemeester en wethouders van Tholen, nu dit college hiertoe niet het bevoegd gezag is.
Verder betoogt appellante sub 1, subsidiair, en betoogt appellant sub 2 dat verweerder heeft miskend dat voor de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze worden ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Zij wijzen in dit verband op de ammoniakemissie van de inrichting en op de vanwege de inrichting veroorzaakte stankhinder. Wat de gevolgen van de ammoniakemissie van de inrichting betreft, voert appellante sub 1 onder meer aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied. Volgens haar moeten de ten noorden van de inrichting gelegen dijkcomplexen, bestaande uit onder meer de Kleine Dijk, de dijk tussen de Kleine Dijk en de Priestermeetweg, aan de Joanna Mariapolder en de Priestermeetpolder en voortgaand aan de Broeksedijk, worden aangemerkt als kwetsbare gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wav. Zij voert hiertoe onder meer aan, onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport "Kwaliteit dijkflora op Tholen en Sint Philipsland" van 25 januari 2001, opgesteld door het adviesbureau "RBOI", dat de genoemde dijkcomplexen bloemdijken in de zin van de Uav zijn, en moeten worden aangemerkt als voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Iav. In dit verband bestrijdt appellante sub 1 overigens dat het besluit van verweerder van 18 maart 2003 een besluit is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav tot vaststelling van de EHS. Zij voert in dit verband verder aan dat, voor zover dit besluit wel als zodanig zou moeten worden aangemerkt, de genoemde dijkcomplexen in dat besluit ten onrechte niet zijn aangemerkt als onderdeel van de EHS. Zij wijst op het Natuurgebiedsplan Zeeland 2001, waarin volgens haar de genoemde dijkcomplexen wel zijn aangewezen als onderdeel van de EHS. Appellant sub 2 wijst in verband met de gevolgen van de ammoniakemissie van de inrichting onder meer op het in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebied "De Bree", dat volgens hem bijzondere natuurwaarden heeft.
2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag ziet op een activiteit zoals bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit en dat verweerder derhalve een beslissing moest nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het bestreden besluit voor de aangevraagde activiteiten, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2.6.2. Blijkens de stukken heeft vergunninghoudster aanvankelijk op 5 juni 2002 een aanvraag om een revisievergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Tholen. Het college van burgemeester en wethouders van Tholen heeft deze aanvraag in behandeling genomen en bij besluit van 10 juni 2003 beslist dat voor de aangevraagde activiteiten niet een milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt. Een ontwerpbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning, de aanvraag van 5 juni 2002 en het besluit van 10 juni 2003, hebben, blijkens de stukken, van 10 juli 2003 tot 21 augustus 2003 ter inzage gelegen. Er is geen definitief besluit genomen op de aanvraag van 5 juni 2002. Blijkens de stukken heeft vergunninghoudster op 15 april 2004 bij verweerder een nieuwe aanvraag om een revisievergunning ingediend. Verweerder heeft, wat de te nemen beslissing over het maken van een milieu-effectrapport betreft, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 10 juni 2003 tot het zijne gemaakt en dit besluit, tezamen met het ontwerp van het bestreden besluit, ter inzage gelegd. Hij heeft hiertoe overwogen dat hij geen aanleiding ziet om in dit verband tot een ander besluit te komen dan het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Blijkens het verhandelde ter zitting verschillen de aanvragen van 5 juni 2002 en 15 april 2004 weliswaar in het aangevraagde Groen Labelstaltype voor stal 2, maar betreft het verschil, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld, slechts de toepassing van mestkanalen in plaats van spoelgoten als gevolg waarvan de ammoniakemissie uit de stal niet toeneemt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onder vorenstaande omstandigheden, door het besluit van 10 juni 2003 van het college van burgemeester en wethouders van Tholen tot het zijne te maken en dit besluit tezamen met het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage te leggen, in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.6.3. Aan de beslissing dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit voor de aangevraagde activiteiten geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, ligt onder meer ten grondslag de overweging dat de inrichting niet is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Verweerder heeft in dit verband in het bestreden besluit overwogen dat zijn besluit van 18 maart 2003 een besluit is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav en dat uit de bij dit besluit behorende kaart blijkt dat de inrichting niet is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Wat de door appellante sub 1 genoemde dijkcomplexen betreft, heeft verweerder, onder verwijzing naar de motivering van zijn besluit van 18 maart 2003, verder overwogen dat deze door hem niet zijn aangemerkt als kwetsbare gebieden omdat deze niet bij gemeentelijke verordening zijn aangewezen als voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Iav en er geen convenant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wav van toepassing was. Verder betekent de omstandigheid, dat de dijkcomplexen in het Natuurgebiedsplan Zeeland 2001 zijn opgenomen als onderdeel van de EHS, volgens verweerder niet, dat de dijkcomplexen voor verzuring gevoelige gebieden zijn als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Iav.
2.6.4. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een zone van 250 meter rond de door appellante sub 1 genoemde dijkcomplexen. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of deze dijkcomplexen kwetsbare gebieden zijn in de zin van de Wav.
2.6.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 januari 2006 in zaak no. 200500510/1 heeft verweerder in het besluit van 18 maart 2003 kwetsbare gebieden aangewezen en niet de begrenzing van de EHS vastgesteld, en kan dat besluit dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wav. Voorts is niet gebleken van enig ander besluit waarin de EHS door verweerder is vastgesteld en begrensd als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav. Ten aanzien van het door appellante sub 1 overgelegde Natuurgebiedsplan Zeeland 2001, dat door verweerder is vastgesteld op 6 november 2001, overweegt de Afdeling in dit verband dat dit plan, voor zover daarin de EHS al zou zijn vastgesteld en begrensd op een wijze als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav, reeds omdat het dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wav op 8 mei 2002, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wav.
Uit het vorenstaande volgt dat ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav, als kwetsbaar gebied worden aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, van dit artikel.
2.6.6. Tussen partijen is niet in geschil dat op de door appellante sub 1 genoemde dijkcomplexen onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav niet een convenant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wav van toepassing was. Voorts zijn de dijkcomplexen niet na 1 mei 1988 aangelegd of begrensd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het verder niet onaannemelijk dat de dijkcomplexen een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha.
2.6.7. Nu verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft volstaan met de vaststelling dat de dijkcomplexen niet bij verordening krachtens de Gemeentewet als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen, en niet heeft onderzocht of de genoemde dijkcomplexen zijn begroeid met waardevolle vegetaties zoals die ingevolge bijlage 2 behorende bij de Uav zijn vereist om te kunnen spreken van bloemdijken, moet worden geconcludeerd dat hij ten onrechte niet heeft beoordeeld of er terzake van deze dijkcomplexen sprake is van kwetsbare gebieden in de zin van de Wav.
2.6.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder in zoverre geen zekerheid verkregen over de vraag of in het gebied waarin de inrichting is gelegen, bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. Derhalve heeft verweerder zich in het kader van de bepalingen omtrent de milieu-effectrapportage niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en dat om die reden geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt.
Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid en, in strijd met artikel 3:46 van die wet, niet deugdelijk gemotiveerd.
2.7. De beroepen zijn gegrond. Nu een eventueel milieu-effectrapport en de ammoniakemissie op de genoemde dijkcomplexen bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals die is aangevraagd al dan niet kan worden verleend en, indien deze kan worden verleend, onder welke beperkingen en voorschriften, dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en appellant sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 8 maart 2005, kenmerk 0502349/87/34;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 698,61 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro en eenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de (totale) bedragen dienen door de provincie Zeeland aan appellante sub 1 en appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
312-431.