Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0255

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503019/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 maart 2005, kenmerk 1079374, heeft verweerder afwijzend beschikt op de aanvraag van appellante voor een vergunning ingevolge de Grondwaterwet voor het verplaatsen van de huidige grondwaterwinning van het eerste naar het tweede watervoerend pakket op het perceel Boseind 10 te Boxtel.


Uitspraak

200503019/1. Datum uitspraak: 25 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dumeco Boxtel B.V.", gevestigd te Boxtel, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2005, kenmerk 1079374, heeft verweerder afwijzend beschikt op de aanvraag van appellante voor een vergunning ingevolge de Grondwaterwet voor het verplaatsen van de huidige grondwaterwinning van het eerste naar het tweede watervoerend pakket op het perceel Boseind 10 te Boxtel. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn op 6 december 2005 nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellante vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, advocaat te Breda, en ir. L.F.C. Steens, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en ing. P. Struijk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellante trekt ter zitting het beroep in voor zover hij daarbij aanvoert dat verweerder zichzelf in het bestreden besluit tegenspreekt met betrekking tot de stijghoogte van het water in het eerste watervoerend pakket. 2.3.    Appellante voert aan dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door pas na 5 jaar een besluit te nemen op de door haar ingediende vergunningaanvraag. 2.3.1.    Verweerder deelt mee dat het definitieve besluit zo lang op zich heeft laten wachten door besprekingen met het waterleidingbedrijf over de levering van leidingwater aan appellante. 2.3.2.    Daargelaten dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht biedt om tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte op te komen, is de duur van het besluitvormingsproces niet van invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.4.    Appellante voert aan dat verweerder eerder had moeten constateren dat de kwaliteit van het door haar gebruikte grondwater in het eerste watervoerend pakket werd bedreigd door een verontreiniging bij een naburig bedrijf. Volgens appellante had verweerder actief moeten bijdragen aan de sanering van de grondwaterverontreiniging. Als verweerder direct had bepaald dat de onderhavige verontreiniging gesaneerd had moeten worden, zou de sanering mogelijk al voltooid zijn geweest. 2.4.1.    Verweerder reageert met te stellen dat het onderhavige geval van verontreiniging op grond van de Wet bodembescherming als ernstig en urgent is aangemerkt. Hij stelt niet over de wettelijke mogelijkheden te beschikken om de op basis hiervan vastgestelde termijn van vier jaar waarbinnen met de sanering dient te zijn begonnen, te bespoedigen. 2.4.2.    De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit, en dus geen doel kan treffen. 2.5.    Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar financiële belangen. Volgens haar impliceert artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet dat naast het waterhuishoudingsplan ook alle andere relevante belangen bij de besluitvorming betrokken moeten worden. In dit kader voert zij aan dat verweerder ten onrechte stelt dat diepe winning kan leiden tot een versnelde verspreiding van de verontreiniging. Hierbij stelt zij dat verweerder zich ten onrechte op een oud waterhuishoudingsplan baseert. 2.5.1.    Verweerder betoogt dat op grond van het door hem gehanteerde, in het Waterhuishoudingsplan vastgelegde beleid de uitbreiding van diepe winning onder andere ongewenst is omdat een dergelijke ingreep een versnelde en extra verspreiding van een eventuele verontreiniging in het diepe grondwater kan veroorzaken. Een vergunning voor een diepe winning kan bij een bedrijf als het onderhavige alleen worden verleend als geen alternatieven aanwezig zijn. Verweerder stelt dat uit nader onderzoek en contacten met het waterleidingbedrijf gebleken is dat, anders dan appellante hierover in haar aanvraag stelde, de levering van drinkwater mogelijk is gebleken en dus een alternatief vormt.    Verweerder voert verder aan dat de hogere kosten die appellante hierdoor moet maken, niet veroorzaakt worden door het weigeren van de onderhavige vergunning, maar door de naburig gelegen bodemverontreiniging. Bovendien zijn de extra kosten, volgens verweerder, niet van dien aard dat hij daarom van het door hem gevoerde beleid had mogen afwijken. 2.5.2.    In artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet wordt bepaald dat bij het verlenen, wijzigen of intrekken van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.5.3.    De Afdeling stelt vast dat aan het bestreden besluit het Waterhuishoudingsplan 1998-2002 ten grondslag heeft gelegen en niet het ten tijde van het besluit geldende Waterhuishoudingsplan 2002-2006. Uit de stukken is echter gebleken dat het beleid ten aanzien van de grondwaterwinning, voor zover hier aan de orde, inhoudelijk niet is gewijzigd. De verwijzing naar een oud waterhuishoudingsplan heeft derhalve niet tot een andere beoordeling geleid dan die op basis van het vigerende plan zou zijn gedaan.      Zowel in het oude als in het nieuwe Waterhuishoudingsplan wordt uitgegaan van het principe dat diepe grondwaterwinning ongewenst is. Op grond van het door verweerder gehanteerde beleid, waarvan de Afdeling geen aanleiding ziet het kennelijk onredelijk te achten, kan alleen aan drinkwaterbedrijven en producenten van consumptiegoederen vergunning voor diepe grondwaterwinning worden verleend. En dan alleen als geen alternatieven voor de diepe grondwaterwinning aanwezig zijn.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er in de onderhavige situatie alternatieven voor de diepe grondwaterwinning aanwezig zijn. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door verweerder gehanteerde Waterhuishoudingsplan waarmee verweerder op grond van artikel 14, derde lid, Grondwaterwet rekening moet houden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden was om van het door hem gehanteerde beleid af te wijken. De stelling van appellante dat niet gebleken is dat diepe grondwaterwinning in het onderhavige geval zal leiden tot een versnelde verspreiding van de naburige verontreiniging, kan hieraan niet afdoen. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Klap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006 315.