
Jurisprudentie
AV0264
Datum uitspraak2006-01-20
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200510460/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200510460/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan verzoekster een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Uitspraak
200510460/1.
Datum uitspraak: 20 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan verzoekster een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.E. Bracké-van Wijnbergen en ing. R.A.M. van Oosterhout zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 mei 1997 is aan [vergunninghoudster] en andere een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor onder meer de productie van vloeibare meststoffen. Verzoekster is sinds 2002 drijfster van dit deel van de inrichting, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd ter zake van de overtreding van onder meer de voorschriften 10.1, 38.1, 40.5, 45.2, 46.12 en 46.13, verbonden aan de genoemde vergunning.
2.2. Niet in geschil is dat de voorschriften 38.1 en 40.5 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden overtreden. Verweerder was terzake van deze voorschriften derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
2.3. Verzoekster betwist dat sprake is van een overtreding van voorschrift 10.1. In dit voorschrift is bepaald dat de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage dient te voldoen aan de tijdens de bouw vigerende richtlijn CPR 15-2. Volgens verzoekster vindt de opslag plaats in overeenstemming met de op 28 juni 2005 gepubliceerde Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15), die in de plaats is gekomen van richtlijn CPR 15-2. Daarnaast wijst zij erop dat deze wijze van opslag reeds geruime tijd plaatsvindt en verweerder geen aanleiding heeft gezien eerder handhavend op te treden. Zij is verder van mening dat de huidige wijze van opslag van lege, ongereinigde emballage geen onaanvaardbare milieuhygiënische gevolgen met zich brengt.
2.3.1. Tijdens namens verweerder uitgevoerde controles is gebleken dat IBC-containers met gevaarlijke stoffen stonden opgesteld op het buitenterrein, in plaats van in een daartoe ingerichte opslagplaats als bedoeld in CPR 15-2. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat hij bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van voorschrift 10.1. De Voorzitter ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat niet in redelijkheid van verzoekster gevergd zou kunnen worden dat zij maatregelen treft om aan voornoemd voorschrift te voldoen. Dat de huidige wijze van opslag in overeenstemming is met PGS 15 leidt, wat er van deze stelling ook zij, niet tot een andersluidend oordeel nu ten tijde van het bestreden besluit geen concreet voornemen was om voorschrift 10.1 in die zin te wijzigen dat de wijze van opslag voortaan zou moeten voldoen aan PGS 15 in plaats van aan de richtlijn CPR 15-2. Verweerder heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat in het verleden reeds in diverse controleverslagen is vermeld dat de opslag van gevaarlijke stoffen niet in overeenstemming met voorschrift 10.1 plaatsvindt. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekster betwist dat zij in strijd handelt met voorschrift 45.2. Zij voert in dit kader aan dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, wel een archiefsysteem binnen de inrichting aanwezig is.
2.4.1. In voorschrift 45.2 is onder meer bepaald dat binnen de inrichting een archiefsysteem aanwezig moet zijn, in welk systeem een aantal in het voorschrift genoemde gegevens moeten zijn opgenomen. Vergunninghoudster dient deze gegevens, met uitzondering van de gemaakte foto's, gedurende de gehele levensduur te bewaren.
Verweerder heeft bij een tweetal controles geconstateerd dat er geen archiefsysteem als bedoeld in voorschrift 45.2 binnen de inrichting aanwezig is. Verzoekster heeft naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een overtreding van voorschrift 45.2. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat hij bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van voorschrift 45.2.
2.5. Verzoekster betoogt dat geen sprake is van een overtreding van de voorschriften 46.12 en 46.13. Volgens haar heeft een inspectie plaatsgevonden van de aanwezige brandbestrijdingsmiddelen en is geen brandalarmeringsapparatuur binnen de inrichting aanwezig, zodat wordt voldaan aan het gestelde in de genoemde voorschriften. Voorts voert zij aan dat verweerder heeft nagelaten in zijn belangenafweging rekening te houden met de omstandigheid dat verzoekster niet verantwoordelijk is voor het centrale blussysteem dat in gebruik is voor alle inrichtingen die op het terrein liggen waar ook de onderhavige inrichting is gesitueerd.
2.5.1. In voorschrift 46.12 is bepaald dat alle brandbestrijdingsmiddelen doelmatig en bedrijfszeker moeten zijn, onbelemmerd bereikt kunnen worden en steeds onmiddellijk gebruikt kunnen worden.
In voorschrift 46.13 is bepaald dat ten minste eenmaal per jaar een inspectie moet worden gehouden waarbij de brandbestrijdingsmiddelen en de brandalarmeringsapparatuur op hun gebruiksgereedheid moeten worden gecontroleerd. De resultaten van deze inspectie moeten worden vastgelegd in een register dan ten minste twee jaar bewaard dient te blijven.
2.5.2. Blijkens de stukken had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een inspectie van de brandblussers en de slanghaspels plaatsgevonden, maar nog geen inspectie van de overige brandbestrijdingsmiddelen. Voorts blijkt uit de stukken dat verzoekster niet heeft gecontroleerd of degene die namens haar onderhoud pleegt aan het centrale blussysteem dit ook daadwerkelijk uitvoert. Verzoekster, noch de vorige drijvers van de inrichting, hebben de noodzaak om de voorschriften 46.12 en 46.13 aan de vergunning te verbinden ten tijde van het verlenen van de vergunning bestreden. Dat een derde verantwoordelijk is voor een centraal blussysteem laat onverlet dat vergunninghoudster verplicht is de aan de vergunning verbonden voorschriften na te leven. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat hij bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van de voorschriften 46.12 en 46.13. Voor het overige is niet gebleken van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze voorschriften te handhaven.
2.6. Verzoekster betoogt dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn ten aanzien van de lasten die wegens overtreding van de voorschriften 38.1 en 40.5 zijn opgelegd, te kort is. Zij voert aan dat een verkennend bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd en dat de bodem mogelijk gesaneerd moet worden alvorens de vloer kan worden hersteld, zodat zij niet aan de gestelde begunstigingstermijn kan voldoen.
2.6.1. In de voorschriften 38.1 en 40.5 is, voor zover hier van belang, bepaald dat installatiedelen en apparatuur waarbij lekkage van stoffen kan optreden op een vloeistofdichte vloer dienen te zijn geplaatst. Geconstateerd is dat deze vloer op diverse plaatsen zwaar beschadigd is. Verweerder heeft in het bestreden besluit een begunstigingstermijn van twee maanden opgenomen om de vloeistofdichtheid van de vloer en de coating te herstellen. Na afloop van de uitgevoerde werkzaamheden dient de vloeistofdichtheid te worden aangetoond door middel van een PBV-verklaring van vloeistofdichtheid.
2.6.2. Blijkens de stukken heeft verweerder in oktober 2005 schriftelijk aan verzoekster medegedeeld dat zij een verkennend bodemonderzoek dient uit te voeren. Verzoekster was derhalve al voor het nemen van het bestreden besluit in de gelegenheid om de bodem te laten onderzoeken. Ter zitting is gebleken dat verzoekster ongeveer een maand nodig heeft om de vloeren binnen de inrichting te laten herstellen. Voorts is daar gebleken dat slechts voor een beperkt onderdeel van de vloeren binnen de inrichting geldt dat bodemonderzoek moet worden verricht. Tijdens een namens verweerder uitgevoerde controle in december 2005 is gebleken dat nog geen herstelwerkzaamheden aan de vloeren waren uitgevoerd, noch is door verzoekster aangegeven welke maatregelen zij zou nemen. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de in het besluit gestelde begunstigingstermijn te kort zou zijn.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2006
407.