Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0273

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503729/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) appellant sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast het exploiteren van een transportbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken, het aangebrachte asfalt voor gebruik als parkeerplaats op milieutechnisch verantwoorde wijze te verwijderen en af te voeren en de door hem zonder vergunning gevelde houtopstand en boom op de oorspronkelijke plaats en met inachtneming van de hieraan verbonden voorwaarden te herplanten.


Uitspraak

200503729/1. Datum uitspraak: 25 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    het college van burgemeester en wethouders van Schijndel, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/132 en 04/3593 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 maart 2005 in het geding tussen: appellant sub 1 en het college van burgemeester en wethouders van Schijndel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) appellant sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast het exploiteren van een transportbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken, het aangebrachte asfalt voor gebruik als parkeerplaats op milieutechnisch verantwoorde wijze te verwijderen en af te voeren en de door hem zonder vergunning gevelde houtopstand en boom op de oorspronkelijke plaats en met inachtneming van de hieraan verbonden voorwaarden te herplanten. Bij uitspraak van 3 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de herplantplicht, het besluit van 9 november 2004 in zoverre vernietigd, het college opgedragen voor wat betreft de herplantplicht een nieuw besluit te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, en het college bij brief van 27 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2005. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 13 juli 2005 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend. Bij brief van 4 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.     De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. W.J. Liebrand, advocaat te Oss, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.G. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [partij] verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" rust op de gronden, waarop het besluit van 9 november 2004 betrekking heeft, de bestemming "wonen".    Het bestemmingsplan is op 24 juli 2002 in werking getreden. Tot die tijd gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied", dat op 23 maart 1988 rechtskracht heeft verkregen. 2.2.    Ingevolge artikel 9.1.1 van de planvoorschriften zijn de als "wonen" op kaart 2 aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende voorzieningen.    Ingevolge artikel 9.5.1 van die voorschriften is het verboden de in dit artikel genoemde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.    Ingevolge artikel 9.5.2, aanhef en onder b, wordt onder gebruik in strijd met de bestemming in elk geval begrepen gebruik van de grond en opstallen voor (detail)handels- en bedrijfsactiviteiten.    Ingevolge artikel 34.2, eerste lid, van die voorschriften mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik dat strijdig met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. 2.3.    Appellant sub 1 betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het stallen van één zwaar transportmiddel op zijn erf, aanzien parkeren niet in strijd is met de bestemming van het perceel. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2004 in zaak no. 200306033/1 moet worden geoordeeld dat het parkeren van een vrachtwagen op een perceel ten behoeve van een op dat perceel gevestigd transportbedrijf moet worden aangemerkt als een bedrijfsmatig ondernomen activiteit. Niet meer in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit appellant sub 1 zijn transportbedrijf in strijd met de bestemming "wonen" gevestigd had op het perceel. Derhalve was ook het parkeren van één vrachtwagen op het perceel ten behoeve van het aldaar gevestigde transportbedrijf in strijd met deze bestemming. 2.3.2.    Voor zover appellant sub 1 betoogt dat het stallen van één vrachtwagen op het perceel niet meer in strijd is met de bestemming "wonen", nu hij zijn transportbedrijf inmiddels elders heeft gevestigd, kan dit betoog, wat hier verder van zij, geen doel treffen. In deze procedure is immers de situatie ten tijde van het nemen van het besluit van 9 november 2004 aan de orde. 2.4.    Appellant sub 1 heeft voorts een beroep gedaan op het overgangsrecht en betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de stalling van één zwaar transportmiddel op zijn erf, omdat hierop het overgangsrecht van toepassing is. Hij voert hiertoe aan dat vóór hem het loonwerkersbedrijf van [partij] op het perceel was gevestigd, ten behoeve waarvan op een verhard deel van het erf een graafmachine werd gestald, waartegen het college niet heeft opgetreden. 2.4.1.    Dit betoog slaagt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aannemingsbedrijf van [partij] sinds 1975 op het perceel gevestigd was en [partij] ten behoeve van zijn bedrijf één graafmachine op het perceel stalde. Op basis van vergelijking van de overgelegde foto’s van de graafmachine van [partij] en de vrachtwagen zonder oplegger (trekker) van appellant sub 1 stelt de Afdeling vast dat het stallen van één trekker, qua ruimtelijke uitstraling, niet in relevante mate afwijkt van het stallen van één graafmachine. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik heeft derhalve een aanvang genomen voordat het bestemmingsplan "Buitengebied" rechtskracht heeft verkregen en mag op grond van artikel 34.2, eerste lid, van de planvoorschriften worden gehandhaafd. 2.5.    Appellant sub 1 betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het aangebrachte asfalt op het erf. 2.5.1.    Dit betoog slaagt eveneens. De stelling van het college dat het aanbrengen van asfaltverharding naar zijn aard in strijd is met de bestemming "wonen" kan in zijn algemeenheid niet worden aanvaard. Daar komt in het voorliggende geval bij dat op grond van het overgangsrecht het toegestane gebruik mede het stallen van één trekker omvat, voor welk gebruik reeds een verharding op het erf aanwezig was. Ter zitting is gebleken dat ten tijde van het besluit van 9 november 2004 weliswaar een voorbereidingsbesluit was genomen waaraan een aanlegvergunningstelsel was gekoppeld, maar dit voorbereidingsbesluit is niet aan het besluit tot handhaving ten grondslag gelegd. 2.6.    Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze betrekking heeft op het bedrijfsmatig stallen van één trekker zonder oplegger en het verwijderen van het aangebrachte asfalt, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant sub 1 tegen het besluit van 9 november 2004 in zoverre gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen appellant sub 1 voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking. 2.7.    Ingevolge artikel 4.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Schijndel (hierna: de APV) wordt onder een houtopstand verstaan: één of meer bomen, hakhout, een houtwal, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen.    Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of te doen vellen. Onder het kapverbod vallen tevens houtopstanden die in het kader van vergunningvoorschriften zijn herplant of in stand gehouden dienen te worden.    Ingevolge artikel 4.5.10, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders, indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van burgemeester en wethouders is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond, danwel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn. 2.8.    Het college betoogt dat, nu naar zijn zeggen vast staat dat een houtopstand op het perceel is verwijderd, de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit heeft vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de herplantplicht, op de grond dat een opsomming van de verwijderde beplanting geen deel uitmaakte van het besluit en onvoldoende aannemelijk is geworden dat een houtopstand in de zin van de APV is gekapt. 2.8.1.    Dit betoog slaagt. Uit de foto’s die het college in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat beplanting die in 2000 op het perceel aanwezig was, daar in 2004 ontbreekt. Het college heeft met deze foto’s aannemelijk gemaakt dat de verdwenen beplanting bestond uit tenminste één boom en een grotere lintbegroeiing van heesters en struiken en derhalve valt onder de definitie van houtopstand als bedoeld in artikel 4.5.1. van de APV. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat niet vast is komen te staan wat in strijd met het in de APV neergelegde kapverbod is verwijderd en dat derhalve onvoldoende aannemelijk is geworden dat een houtopstand in de zin van de APV is gekapt. 2.9.    Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, ook voor zover deze betrekking heeft op de herplantplicht, te worden vernietigd. Nu de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak niet toegekomen is aan de beoordeling van hetgeen appellant sub 1 in beroep voor het overige heeft aangevoerd, zal de Afdeling die gronden alsnog beoordelen. 2.10.    Appellant sub 1 heeft in beroep betoogd dat de herplantplicht die het college hem heeft opgelegd in strijd is met het eigendomsrecht zoals dit is vastgelegd in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en in artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 2.10.1.    Dit betoog faalt. Weliswaar wordt in artikel 1, eerste lid, van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben, maar in het tweede lid van dit artikel worden beperkingen aangebracht ten aanzien van de uitoefening van het eigendomsrecht. Zo is onder meer bepaald dat de eigenaar de op wettelijke voorschriften gegronde beperkingen in acht dient te nemen. De APV legt dergelijke beperkingen op. Van strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is dan ook geen sprake.    Voorts valt niet in te zien dat het opleggen van de herplantplicht een inbreuk zou zijn op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven.    Ten slotte heeft het college ter zitting verklaard dat het ook tegen anderen handhavend wil optreden die zonder vergunning houtopstand hebben verwijderd, onder wie [partij], maar dat het eerst de uitspraak in deze procedure wil afwachten. Daarmee faalt het beroep van appellant sub 1 op het gelijkheidsbeginsel.    In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd is ook overigens geen grond te vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het recht. 2.10.2.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant sub 1 in zoverre ongegrond verklaren. 2.11.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Schijndel gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 maart 2005, AWB 05/132 en 04/3593; III.    verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dit betrekking heeft op het bedrijfsmatig stallen op het perceel van één trekker zonder oplegger en het verwijderen van het aldaar aangebrachte asfalt, gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel van 9 november 2004, 04.014884, voor zover dit betrekking heeft op de lasten tot het opleggen van dwangsommen ten aanzien van het parkeren van één trekker zonder oplegger op het perceel en het verwijderen van het aldaar voor parkeren aangebrachte asfalt; V.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 640,00 (zegge: zeshonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Schijndel aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Schijndel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006 218-488.