Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0276

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503613/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de verkoopvloeroppervlakte van haar bedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen zes weken na dagtekening terug te brengen tot een maximum van 850 m2.


Uitspraak

200503613/1. Datum uitspraak: 25 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 2004/1419 en 2005/94 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 15 maart 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Sevenum. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de verkoopvloeroppervlakte van haar bedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen zes weken na dagtekening terug te brengen tot een maximum van 850 m2. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gewijzigd in het binnen zes weken na dagtekening terugbrengen in de oorspronkelijke staat van de buitenverkoopruimte welke zich aan de noordzijde van het bedrijf bevindt en deze niet meer te gebruiken voor detailhandel. Bij uitspraak van 15 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 juli 2005 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Bij brief van 21 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en [werknemer] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.M.G. Beusmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Niet in geschil is dat appellante haar tuincentrum exploiteert op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan Sevenum 1984" de bestemming "Industrieterrein" rust.    Evenmin in geschil is dat het college op 27 augustus 1990 bouwvergunning heeft verleend voor een verkoopmagazijn met een vloeroppervlakte van 430 m2 en in 1996 voor een loods met een bedrijfsvloeroppervlakte van 430 m2 , waarvan 210 m2 voor winkelactiviteiten gebruikt mag worden. 2.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Industrieterrein" bestemd voor de uitoefening van handelsbedrijven, met uitzondering van detailhandelsbedrijven.    Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 1 onder b, voor detailhandel, mits het betreft handel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd of bewerkt, alsmede handel in goederen waarvan de verkoop in woonwijken en winkelcentra ongewenst is, zoals brandgevaarlijke, explosieve, milieuverstorende en omvangrijke goederen.    Ingevolge artikel 1, onder 1, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan de uiteindelijke verbruiker of gebruiker. 2.3.    Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat zij ten tijde van de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2004 inpandig nog slechts 640 m2 verkoopvloeroppervlakte in gebruik had, zodat buitenverkoop ter grootte van 360 m2 was toegestaan, faalt, nu uit de stukken niet blijkt dat ten tijde van de beslissing op bezwaar al sprake was van een verkleining van de inpandig in gebruik zijnde verkoopvloeroppervlakte. 2.4.    Vast staat dat het exploiteren van het tuincentrum, voor zover uitgaande boven de op grond van de twee bovenvermelde vergunningen toegestane 640 m2 verkoopvloeroppervlakte, in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet uitzicht bestond op legalisatie van een verkoopvloeroppervlakte van 1440 m2 , omdat de verkoopvloeroppervlakte in februari 1999 reeds die omvang had, die omvang door het college steeds gedoogd is en legalisatie daarvan niet in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg - aanvulling diensten en locaties (hierna: het POL). 2.5.1.    Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat op grond van de in het verleden verleende bouwvergunningen met de daarin begrepen te achten vrijstellingen, het niet handhavend optreden nadat in 1999 een verkoopvloeroppervlakte van 850 m2 was geconstateerd en de betoonde bereidheid van het college om rekening te houden met het inmiddels in het POL neergelegde beleidsuitgangspunt dat detailhandel op het platteland tot 1000 m2 kan worden verruimd, aanspraak kan worden gemaakt op vrijstellingverlening tot een verkoopvloeroppervlakte van 1000 m2. Reeds de door appellante zelf bij diverse gelegenheden verstrekte informatie staat er aan in de weg aan te nemen dat gedurende lange tijd een verkoopvloeroppervlakte van 1440 m2 met medeweten van het college voor detailhandelsdoeleinden in gebruik is geweest. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006 218-488.