Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0277

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503591/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij vier afzonderlijke besluiten van 2 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen veertien dagen na verzending van de besluiten de volledige bevestigingsconstructie inclusief alle montageonderdelen alsmede de daaraan bevestigde ontoelaatbare reclame, aangebracht op de blinde gevelwanden van de panden Van Woustraat 23/hoek Govert Flinckstraat, Van Woustraat 52/hoek Tweede Jan Steenstraat, Van Woustraat 72/hoek Tweede Jan van der Heijdenstraat en Van Woustraat 74/hoek Tweede Jan van der Heijdenstraat (hierna: de reclameborden), zonder schade aan de panden te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200503591/1. Datum uitspraak: 25 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5336 WET van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2005 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid. 1.    Procesverloop Bij vier afzonderlijke besluiten van 2 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen veertien dagen na verzending van de besluiten de volledige bevestigingsconstructie inclusief alle montageonderdelen alsmede de daaraan bevestigde ontoelaatbare reclame, aangebracht op de blinde gevelwanden van de panden Van Woustraat 23/hoek Govert Flinckstraat, Van Woustraat 52/hoek Tweede Jan Steenstraat, Van Woustraat 72/hoek Tweede Jan van der Heijdenstraat en Van Woustraat 74/hoek Tweede Jan van der Heijdenstraat (hierna: de reclameborden), zonder schade aan de panden te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 26 september 2003 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, de begunstigingstermijn van de aanzegging gewijzigd in negen maanden en het bezwaar tegen de besluiten van 2 juli 2002 voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellant vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot en F. Heiner, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de reclameborden, die al talloze jaren aanwezig zijn. 2.1.1.    Dit betoog faalt. Vast staat dat de reclameborden zijn geplaatst zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning. Ter zitting heeft het college verklaard dat in het verleden voor dergelijke reclameborden eveneens een vergunning was vereist, hetgeen door appellant niet is weersproken. Het is de Afdeling niet gebleken dat dit onjuist is. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden. 2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.1.    Appellant heeft niet aangetoond dat het dagelijks bestuur op grond van bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had dienen af te zien. Anders dan appellant betoogt, betekent de omstandigheid dat de reclameborden naar zijn zeggen een zeer lange periode door het dagelijks bestuur ongemoeid zijn gelaten, niet dat sprake is van rechtsverwerking en dat het dagelijks bestuur daartegen niet meer zou kunnen optreden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat voor het gehele stadsdeel sprake is van nieuw beleid met betrekking tot reclame-uitingen in de vorm van de door de stadsdeelraad Amsterdam Oud Zuid vastgestelde "Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2001" (hierna: de beleidsregels) die op 2 mei 2001 bekend zijn gemaakt.    Het standpunt van appellant dat het dagelijks bestuur in beginsel niet verplicht is tot handhaving in gevallen als deze, maar alleen in geval van  dwingende wettelijke bepalingen waarbij een zwaarwegend algemeen belang is betrokken, vindt geen steun in het recht. 2.2.2.    Voorts faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het dagelijks bestuur de Beleidsregels niet aan de handhavingsbesluiten ten grondslag had mogen leggen, omdat de Beleidsregels gebaseerd zijn op de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 (hierna: de APV) die andere belangen dient dan uitsluitend welstand. Blijkens de toelichting bij de Beleidsregels zijn deze opgesteld ter invulling van artikel 8.4, vierde lid, van de APV, dat bepaalt dat het dagelijks bestuur richtlijnen vaststelt ten aanzien van reclame op onroerende zaken die ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte. Artikel 8.4, vierde lid, van de APV beoogt derhalve vergelijkbare belangen te beschermen als de redelijke eisen van welstand in de zin van de Woningwet.    Anders dan appellant betoogt, kan voorts uit de omstandigheid dat de Beleidsregels na evaluatie door het dagelijks bestuur in 2004 zijn gewijzigd, niet geconcludeerd worden dat de Beleidsregels niet aan de handhavingsbesluiten ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door appellant niet is weersproken dat de reclameborden eveneens in strijd zijn met de gewijzigde Beleidsregels. 2.2.3.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur had moeten afwijken van de welstandsadviezen, omdat deze ondeugdelijk gemotiveerd zijn, faalt eveneens. Appellant heeft de vermeende onjuistheid van de welstandsadviezen niet onderbouwd door een tegenadvies van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Anders dan appellant betoogt, blijkt voorts uit de als bijlage bij de handhavingsbesluiten gevoegde welstandsadviezen dat de Commissie van Welstand en Monumenten het straatbeeld en de stedenbouwkundige zone, waarin de panden met de reclameborden zich bevinden, in aanmerking heeft genomen. Dat de adviezen gelijkluidend zijn, wordt verklaard door het feit dat het hier gelijksoortige reclameborden betreft die bevestigd zijn aan onderling vergelijkbare panden in dezelfde stedenbouwkundige zone. 2.2.4.    Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang bij behoud van de reclameborden treft geen doel. Uit het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie, dat in de beslissing op bezwaar van 26 september 2003 is overgenomen als motivering van dit besluit, blijkt dat het dagelijks bestuur de zakelijke belangen van appellant heeft meegewogen, maar niet van zodanig belang heeft geacht dat het op grond daarvan van handhaving had moeten afzien. De rechtbank heeft met juistheid in dit verband van belang geacht dat appellant jarenlang profijt heeft gehad van de illegale situatie. 2.2.5.    Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht diens klacht dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel verworpen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de reclame-uitingen waarop appellant doelt, zich, in tegenstelling tot de reclameborden, niet bevinden op blinde geveldelen van woon- en bedrijfsgebouwen, boven de vloer van de eerste verdieping. Ook het door appellant genoemde voorbeeld van reclame op de gevel van het Rijksmuseum is geen vergelijkbaar geval, aangezien de Beleidsregels in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, een uitzondering maken voor tijdelijke reclame, indien dit betreft niet verlichte opschriften en aankondigingen op dundoeken plat tegen de gevel, betrekking hebbend op culturele voorstellingen en eenmalige tentoonstellingen. 2.2.6.    Gezien het hiervoor overwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten leiden van handhavend optreden af te zien. 2.3.    Ten slotte faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de begunstigingstermijn, die bij de beslissing op bezwaar is verlengd tot negen maanden na het nemen van de beslissing, onredelijk kort was. In dit geval is geen sprake van reclame-uitingen waarvoor een positieve beschikking is gegeven als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de APV of waarvoor een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, van de APV. Appellant kan derhalve niet met succes een beroep doen op de overgangstermijn van drie jaar die op grond van artikel 23 van de APV voor dergelijke reclame-uitingen geldt. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat het hier gaat om reclameborden die betrekkelijk eenvoudig te verwijderen zijn. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006 218-488.