Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0285

Datum uitspraak2006-01-25
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501390/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2002 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie (hierna: de Ministers) het verzoek van appellant om een voordracht te doen voor een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 50 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) op grond waarvan hij kan worden hersteld in de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen, afgewezen.


Uitspraak

200501390/1. Datum uitspraak: 25 januari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [appellant], tegen de uitspraak in zaak no. 03/ 2012 van de rechtbank Breda van 10 januari 2005 in het geding tussen: appellant en de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2002 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie (hierna: de Ministers) het verzoek van appellant om een voordracht te doen voor een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 50 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) op grond waarvan hij kan worden hersteld in de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen, afgewezen. Bij besluit van 8 augustus 2003 hebben de Ministers het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2005. Deze laatste brief is aangehecht. Bij brief van 23 mei 2005 hebben de Ministers van antwoord gediend. Na sluiting van het vooronderzoek heeft appellant bij brief van 17 augustus 2005 nadere stukken ingezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.M.I. Souren, advocaat te Rotterdam, en de Ministers, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Die, advocaat te Den Haag, vergezeld van J.L.M. van den Heuvel, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet BIG, voorzover hier van belang, kan, in gevallen waarin een der in artikel 48, eerste lid, onder e en f, en derde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld.     Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de voordracht tot een besluit krachtens het eerste lid gedaan door de Ministers. Alvorens zodanige voordracht wordt gedaan, wint de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het advies in van het tuchtcollege dat de maatregel heeft opgelegd. 2.2.    Bij brief van 18 september 2000 heeft appellant aan de Ministers verzocht om een voordracht te doen als bedoeld in artikel 50 van de Wet BIG, strekkende tot herstel van appellant in de bevoegdheid tot het uitoefenen van de geneeskunst (tandheelkunde). Deze bevoegdheid is hem bij beslissing van 29 november 1989 onder de werking van de destijds geldende Medische Tuchtwet door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ontzegd. Bij arrest van 11 mei 1990 (NJ 1990, 479) heeft de Hoge Raad het daartegen ingestelde cassatieberoep verworpen. De aanleiding voor de ontzegging was een in 1985 ingediende klacht van de geneeskundig inspecteur voor de volksgezondheid voor Noord-Brabant. Het ging daarbij om het aanboren en vullen van volkomen gave vlakken van kiezen en om het aan het ziekenfonds opgeven van ongesaneerde patiënten als waren zij gesaneerd. 2.3.    Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2003 is het besluit tot afwijzing van evengenoemd verzoek van 18 september 2000 met aanvulling van de motivering in stand gelaten. De Ministers hebben geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aan te merken die een herstel van appellant in de hem ontzegde bevoegdheid rechtvaardigen en voorts dat hij geen blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt. 2.4.    De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de besluitvorming van de Ministers in de bezwaarfase onzorgvuldig is verlopen.     Met betrekking tot het materiële geschil, heeft de rechtbank overwogen dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de door appellant aangevoerde argumenten die in wezen zien op een verzoek om herziening van de opgelegde maatregel, te betrekken in de overwegingen, voorafgaand aan een besluit inzake herstel in de bevoegdheid. De rechtbank constateert vervolgens dat appellant niet is benadeeld nu de Ministers de door hem aangevoerde herzieningsargumenten toch als argumenten in het kader van een verzoek om herstel, hebben meegewogen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het nadeel dat appellant als gevolg van de opgelegde maatregel heeft geleden en nog steeds lijdt, op zich geen bijzondere omstandigheid is die een herstel in de bevoegdheid kan rechtvaardigen en dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de maatregel thans geen redelijk doel meer dient. Dat hij thans werkzaam is in een tandheelkundige praktijk leidt evenmin tot een ander oordeel nu dit onder toezicht en strenge voorwaarden geschiedt en een wezenlijk andere situatie betreft dan wanneer appellant zou worden hersteld in de bevoegdheid als tandarts en niet meer onder deze vorm van toezicht zou staan. Mitsdien kan een weigering van de Ministers om een voordracht te doen tot herstel van appellant in de bevoegdheid, niet onredelijk worden geacht, aldus de rechtbank. 2.5.    Artikel 50 van de Wet BIG biedt de mogelijkheid de betrokkene onder terzijdestelling van de opgelegde maatregel in zijn rechten te herstellen, indien zulks door bijzondere omstandigheden gewettigd blijkt. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1985-1986, 19 522, nr. 3, blz. 117-118) doelt de bepaling op tussentijds ingetreden omstandigheden, waarbij met name te denken valt aan een wijziging in de opvattingen van beroepsethiek waardoor een gedraging als die ter zake waarvan de maatregel werd opgelegd, niet meer als een tekortkoming wordt beschouwd, of aan het geval dat de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt.    Naar het oordeel van de Afdeling kan een verzoek om herstel als hier aan de orde er niet toe leiden dat de oorspronkelijke procedure die heeft geleid tot de maatregel van ontzegging nogmaals wordt gevoerd. In dat opzicht moet er een onderscheid worden gemaakt met de in art. 52 van de Wet BIG neergelegde mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing. Bij herziening moet sprake zijn van nieuwe gegevens die tot gevolg hebben dat de desbetreffende beslissing niet in stand kan blijven, omdat, indien zij tijdig bekend waren geweest, zij naar ernstig vermoeden tot een afwijkende beslissing zouden hebben geleid. In tegenstelling tot dat bijzondere rechtsmiddel heeft herstel niet tot gevolg dat de oorspronkelijke beslissing wordt aangetast maar leidt dit tot beëindiging van de opgelegde maatregel. De bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 50 van de Wet BIG dienen in ieder geval te dateren van na de - onherroepelijke - beslissing waarbij de maatregel is opgelegd en kunnen niet enkel bestaan uit kritiek op die beslissing op punten die ook al in de desbetreffende procedure aan de orde zijn geweest en zijn beoordeeld dan wel in die procedure hadden kunnen worden aangevoerd. Dit betekent dat hetgeen appellant in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd omtrent de vullingsgetallen, die zijn gehanteerd bij de beoordeling die ten grondslag lag aan de beslissing van het Gerechtshof en die volgens hem geen juiste parameters zijn om het handelen van tandartsen te beoordelen, niet bij de beoordeling van het verzoek om herstel kunnen worden betrokken. Dit geldt ook voor hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de door het ziekenfonds indertijd ingeschakelde deskundige, die volgens hem onvolledig was ingelicht waardoor zijn positie in het onderzoek ernstig zou zijn benadeeld, en met betrekking tot het technisch onderzoek, dat volgens appellant ernstige methodologische gebreken vertoont. Dat het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg volgens appellant tot twee maal toe op onjuiste gronden heeft geweigerd een herzieningsverzoek in behandeling te nemen, kan, wat daar ook van zij, er voorts evenmin toe leiden dat in een procedure over een verzoek om herstel argumenten aan de orde komen die bij uitstek in een herzieningsprocedure thuis horen. Het betoog van appellant dat in de tuchtprocedure zijn beroepsmatig handelen ten onrechte is beoordeeld naar maatstaven van nieuwe beroepsethiek en niet naar de op dat moment algemeen aanvaarde beroepsethiek, ziet op de wijze waarop die procedure is gevoerd en is om die reden thans niet relevant. Indien kritiek op de eerdere beslissing waarbij de maatregel is opgelegd evenwel zijn grondslag vindt in wijzigingen in opvattingen omtrent de beroepsuitoefening die inmiddels hebben plaatsgevonden, zou dit op zichzelf wel kunnen leiden tot het aannemen van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 50 van de Wet BIG. 2.6.    Appellant heeft in laatstgenoemd verband in zijn hoger-beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting, betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Ministers als bijzondere omstandigheid hadden moeten aanmerken dat eerst sinds 1990, met de dissertatie van dr. J. Den Dekker, getiteld "Behandelingsplanning in de tandartspraktijk" (UVA 1990), in de tandheelkundige literatuur goede steun is te vinden voor de diagnosen en behandelingsstrategie zoals hij die destijds voorstond. In dit verband wijst appellant erop dat de dissertatie voorts het standpunt bevestigt dat behandelingsplannen tussen tandartsen significant verschillen. Daar waar eerst sprake was van een restauratieve behandelingsfilosofie, heeft er begin jaren tachtig in de tandheelkundige wetenschap een kentering plaatsgevonden van een restauratieve behandelingsfilosofie naar een preventieve behandelingsstrategie, hoewel de restauratieve school zelfs in 1990 nog immer navolging vond. Hieruit volgt volgens appellant dat naar huidige inzichten het toenmalig handelen van hem niet laakbaar was. 2.6.1.    De notitie van 26 juni 2001 van de inspecteur voor de gezondheidszorg J.D. van Foreest, die door de Ministers is geraadpleegd, geeft daartegenover aan dat er sprake is van een toenemende terughoudendheid ten aanzien van het invasief ingrijpen bij beginnende cariës gedurende de laatste decennia en dat de geleidelijke aanpassing van de indicatie "boren en vullen" dateert van ruim vóór 1989-1990 en sedert 1990 ook niet zodanig is veranderd dat de marge van beoordelingsvrijheid van de tandarts daardoor wezenlijk is gewijzigd. Voorts zou de grote variatie in indicatiestelling tussen tandartsen als geconstateerd in het door appellant genoemde promotie-onderzoek van dr. J. Den Dekker veeleer betrekking hebben op de vraag of bestaande restauraties en ontbrekende gebitselementen vervangen moesten worden in plaats van op de vraag of gave gebitselementen wel of niet moesten worden gevuld, zoals hier aan de orde. 2.6.2.    Appellant heeft geen - andere - gezaghebbende stukken overgelegd waaruit genoegzaam blijkt dat de behandelwijze zoals hij die heeft voorgestaan en uitgevoerd naar huidige maatstaven als gangbaar kan worden beschouwd. Hoewel appellant ter zitting ter nadere ondersteuning van zijn standpunt ook heeft gewezen op een recente, op zijn verzoek ten behoeve van de procedure in hoger beroep opgestelde notitie van dr. P.J.A. Crielaers, is de Afdeling, gelet op het toetsingskader waarin een verzoek om herstel moet worden geplaatst, aan de hand van de stukken en de daarop door partijen gegeven toelichting niet tot de overtuiging gekomen dat sprake is van een zodanige wijziging in de opvattingen omtrent de uitoefening van de tandheelkunde dat over de ontzegging van appellant van de bevoegdheid als tandarts werkzaamheden te verrichten, thans anders zou moeten worden geoordeeld. 2.7.    Voorts kan de omstandigheid dat de tuchtrechtelijke maatregel van ontzegging inmiddels al ruim vijftien jaren duurt, waardoor niet alleen het leven van appellant doch ook dat van zijn gezin is verwoest, zoals hij heeft betoogd, niet leiden tot het door hem gewenste oordeel. Immers, dat de maatregel reeds jaren voortduurt, is de beoogde werking ervan en is dan ook geen bijzondere omstandigheid die een herstel in de bevoegdheid kan rechtvaardigen. Dat appellant er inmiddels in is geslaagd om met enige regelmaat in dienstverband en onder toezicht in een tandartsenpraktijk werkzaam te zijn, doet voorts niet af aan het doel dat de opgelegde maatregel dient, namelijk dat het appellant niet is toegestaan om zelfstandig als tandarts werkzaamheden uit te voeren, en leidt niet tot een ander oordeel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.    In dit verband is de Afdeling evenmin tot de overtuiging gekomen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Ministers zich in redelijkheid op het standpunt hadden moeten stellen dat appellant inmiddels op overtuigende wijze zou hebben blijk gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt. Gelet op het doel van de maatregel dienen hieraan strenge eisen te worden gesteld. Dat appellant zich op de hoogte houdt van ontwikkelingen binnen zijn vakgebied en werkzaamheden heeft verricht binnen een tandartsenpraktijk is hiervoor onvoldoende, nu deze werkzaamheden uitsluitend mogen worden verricht onder toezicht en met inachtneming van vooraf gestelde voorwaarden. 2.8.    Voorzover appellant zijn betoog heeft herhaald dat de besluitvorming die heeft geleid tot de beslissing op bezwaar van 8 augustus 2003 onzorgvuldig is verlopen, ziet de Afdeling geen aanleiding terzake tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Dat oordeel is juist en berust op goede gronden. 2.9.    Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de weigering van de Ministers om een voordracht te doen tot herstel van appellant in de bevoegdheid tot het uitoefenen van de tandheelkunde, niet onredelijk moet worden geacht. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006 18-384.