
Jurisprudentie
AV0345
Datum uitspraak2006-01-13
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1093
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1093
Statusgepubliceerd
Indicatie
EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1093 13 januari 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.M. Kouwets, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 december 2004, bij het College per fax binnengekomen op 9 december 2004, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen verweerders besluiten van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, waarbij eerdere besluiten tot toekenning aan appellante van akkerbouwsteun over de jaren 2001 en 2002 zijn herzien en reeds uitbetaalde akkerbouwsteun is teruggevorderd.
Bij brief van 11 januari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij op 10 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 september 2005 heeft appellante een aanvulling gegeven op het door haar ingediende beroepschrift. Naar aanleiding van deze aanvullende gegevens heeft verweerder bij brief van 19 oktober 2005 een nadere reactie gegeven.
Op 7 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante C, B, A en D aanwezig waren. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Ter zitting is als getuige gehoord E, te Y.
Het College heeft tijdens de zitting de verdere behandeling aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen op nadere stukken, die appellante voorafgaande aan en tijdens de zitting heeft gepresenteerd, te reageren. Verweerder heeft zijn visie op deze nieuwe stukken gegeven bij brief van 19 oktober 2005. Appellante heeft naar aanleiding hiervan een reactie gegeven in een op 11 november 2005 ter griffie ontvangen faxbericht.
Conform de ter zitting gemaakte afspraken, inhoudende dat partijen na deze stukkenwisseling geen nieuwe behandeling ter zitting wensten, heeft het College bij griffiersbrief van 9 december 2005 aan partijen bericht dat de behandeling is gesloten en dat het College uitspraak zal doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(…)
3. Is evenwel opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte gedaan, dan wordt het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van:
a) de betrokken in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregeling voor het betrokken kalenderjaar, en
b) bij opzettelijk onjuiste aangifte, alle in artikel 1, lid l, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd, dat derhalve volledig te goeder trouw heeft gehandeld en alle terzake geldende verplichtingen is nagekomen.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 32
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft in haar aanvraag oppervlakten 2003 voor percelen maïs en braak met een totale oppervlakte van 40.71 ha akkerbouwsteun aangevraagd.
- Op basis van een teledetectieonderzoek heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 15 oktober 2003 aan verweerder gerapporteerd dat de percelen 15 (opgegeven voor 2.00 ha en gemeten op 2.06 ha) en 23 (opgegeven voor 15.22 ha) uit de aanvraag 2003 niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoen. Zij waren in de referentiejaren 1987 t/m 10991 niet anders dan als grasland in gebruik.
- Verweerder heeft deze bevindingen van GeoRas voor commentaar aan appellante voorgelegd. Daarop heeft appellante bij brief van 7 januari 2004 meegedeeld dat het om twee in 2003 gepachte percelen gaat, waarvoor, samengevat, het volgende geldt. De verpachter heeft bij het aangaan van de pacht meegedeeld dat deze percelen in de referentiejaren minstens éénmaal als maïsland waren gebruikt. In deze periode was de verpachter niet zelf eigenaar van deze percelen. De toenmalige eigenaar was kippenboer. Dit feit sterkte appellante in de gedachte dat de percelen akkerland zijn geweest in de referentiejaren. Het is immers niet aannemelijk dat een kippenboer grasland heeft.
- Bij besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag, op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, afgewezen en appellante nogmaals voor het volgende kalenderjaar van subsidie uitgesloten.
- Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar wegens niet tijdige indiening niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 2005 in zaak 04/795 heeft het College het tegen laatstgenoemd besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
- Eerdergenoemde percelen 15 en 23 zijn door appellante ook in haar aanvraag akkerbouwsteun 2001opgegeven. Perceel 15, dat werd opgegeven voor 2.00 ha, wordt geheel overlapt door perceel 15 uit de aanvraag 2003. Perceel 16, dat werd opgegeven voor 26.05 ha, valt voor 15.22 ha samen met perceel 23 uit de aanvraag 2003.
Dit gegeven was voor verweerder aanleiding om bij besluit van 17 mei 2004 de eerder genomen beslissing op de aanvraag 2001 te herzien. Het feit dat de percelen 15 (geheel) en 16 (gedeeltelijk) alsnog niet steunwaardig zijn bevonden levert een verschil op tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte maïs, dat uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte maïs 81,96 % bedraagt. Na toepassing van het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder vastgesteld dat voor de gewasgroep maïs geen premie kan worden toegekend. Van de reeds uitbetaalde steun ad € 18529,29 heeft verweerder daarom op grond van artikel 14 van die Verordening € 16886,23 teruggevorderd.
- Eerdergenoemde percelen 15 en 23 uit de aanvraag 2003 zijn door appellante ook in haar aanvraag akkerbouwsteun 2002 betrokken. Perceel 15, dat werd opgegeven voor 2.00 ha, wordt geheel overlapt door perceel 15 uit de aanvraag 2003. Perceel 22, dat werd opgegeven voor 1.14 ha, valt geheel binnen perceel 23 uit de aanvraag 2003. De percelen 21 (opgegeven voor 5.84 ha) en 23 (opgegeven voor 9.63 ha) vallen voor respectievelijk 1.44 ha en 8.23 ha binnen het perceel 23 uit de aanvraag 2003.
Dit gegeven was voor verweerder aanleiding om bij besluit van 17 mei 2004 de eerder genomen beslissing op de aanvraag 2002 te herzien. Het feit dat de percelen 15 en 22 (geheel) en 21 en 23 (gedeeltelijk) alsnog niet steunwaardig zijn bevonden levert een verschil op tussen de totale aangevraagde (39.74 ha) en de totale geconstateerde oppervlakte (26.93 ha), dat uitgedrukt in een percentage van de totale geconstateerde oppervlakte 47.56 % bedraagt.
Na toepassing van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 heeft verweerder vastgesteld dat voor de totale aangevraagde oppervlakte geen steun kan worden toegekend. Het volledige reeds uitbetaalde steunbedrag ad € 15178,19 heeft verweerder daarom op grond van artikel 49 van die Verordening teruggevorderd.
- Tegen deze besluiten van 17 mei 2004 heeft appellante bij afzonderlijke brieven van 12 juli 2004, aangevuld met een op 4 oktober 2004 gedateerde pleitnotitie ten behoeve van de hoorzitting, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 6 oktober 2004 gehouden hoorzitting, de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen.
Door middel van satellietbeelden en de interpretatie daarvan door GeoRas is gebleken dat de in rubriek 2.2 van deze uitspraak genoemde percelen uit de aanvragen oppervlakte 2001 en 2002 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 geheel of gedeeltelijk met gras beteeld zijn geweest en dus niet voldoen aan de definitie akkerland.
Op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, in combinatie met artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, respectievelijk op grond van artikel 32 in samenhang met artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, is verweerder verplicht de onverschuldigd betaalde steunbedragen terug te vorderen. Daarvan kan hij slechts afwijken als de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Van een dergelijke fout is hier geen sprake.
Het opgeven van percelen die niet (volledig) aan de voorwaarden voldoen, komt voor rekening en risico van appellante, ondanks het feit dat de betaling al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Om de interpretatie van de satellietbeelden te weerleggen is bewijs op perceelsniveau een vereiste. Appellante dient derhalve aan te tonen dat de in rubriek 2.2 aangeduide percelen in één van de jaren 1987 tot en met 1991 zijn gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas en daarmee voldoen aan de definitie van akkerland. Appellante is hierin niet geslaagd.
Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat door appellante geen bewijsmateriaal is overgelegd, waaruit overtuigend blijkt dat genoemde percelen voldoen aan de definitie akkerland. Ook het feit dat appellante zeker meent te weten dat in 1988 op het bewuste grondgebied een rioleringspijp is aangelegd, waardoor 2.5 ha tenminste vier maanden braak moet hebben gelegen en dus geen blijvend grasland was, kan haar niet baten. In dit verband is allereerst van belang dat appellante niet heeft kunnen aantonen op welk perceel precies deze werkzaamheden zouden zijn uitgevoerd. Daarnaast zou een dergelijk grootschalig werk op de door GeoRas bij het teledetectieonderzoek gebruikte satellietbeelden van 13 mei en 9 september 1988 zichtbaar moeten zijn. Daarvan is niet gebleken. Tenslotte valt de aanleg van een riolering niet onder de noemer van agrarisch grondbeheer, waarmee dergelijke werkzaamheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of een perceel als akkerland in gebruik is geweest.
Voorzover appellante zich beroept op het ontstaan van vertrouwen, omdat verweerder in het verleden aanvragen minder fijnmazig heeft gecontroleerd en daardoor de betrokken percelen ten onrechte als akkerland heeft geaccepteerd, meent verweerder dat dit er niet aan de in de weg staat dat later aan meer gedetailleerde gegevens wordt getoetst zoals satellietbeelden, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden verweerder om terug te komen van eerdere besluiten.
De stelling dat appellante een herstelmogelijkheid is ontnomen doordat deze fijnmazige controle niet eerder heeft plaatsgevonden gaat er aan voorbij dat dit niet mogelijk was omdat verweerder pas eind 2003 de beschikking had over de gebruikte satellietbeelden. Bovendien miskent appellante dat zij zelf verantwoordelijk is voor het verstrekken van de juiste gegevens.
Appellante wordt geen opzet verweten. De toegepaste sanctie geldt voor aanvragers die te goeder trouw hebben gehandeld.
Met het beroep op artikel 4:49 Awb miskent appellante dat de terugvordering is gebaseerd op de rechtstreeks werkende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en Verordening (EG) nr 2419/2001.
Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake, nu de Europese wetgever een naar verweerders oordeel evenredig stelsel van sancties in deze Verordeningen heeft neergelegd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Als het om gepachte of aangekochte gronden gaat is het voor een aanvrager vrijwel onmogelijk om te achterhalen op welke wijze een perceel in de referentiejaren werd gebruikt. Voor het bedrijf van appellante is dit nog eens extra moeilijk nu het met de planologie van de Maaswerken te maken heeft. Op het moment van de steunaanvraag is het onmogelijk bij verweerder informatie te verkrijgen omtrent de steunwaardigheid van een perceel.
Dat alles maakt het extra onredelijk dat verweerder de percelen na een controle eerst heeft aanvaard, om deze dan twee jaar later in een nieuw besluit te weigeren, waarbij de eerder toegekende steun wordt teruggevorderd, omdat op basis van teledetectie gebleken zou zijn dat er in de referentiejaren sprake was van permanent grasland.
Indien verweerder eerder had uiteengezet dat er geen sprake was van steunwaardig land, had appellante niet een pachtprijs betaald die er op was gebaseerd dat het gepachte land aan de definitie akkerland voldeed. Dan zouden in plaats van maïs op de bewuste percelen bieten zijn geteeld.
In haar aanvullende brief van 25 september 2005 heeft appellante benadrukt dat de gebruikte satellietbeelden niet erg betrouwbaar zijn. Dit zou onder meer blijken uit het feit dat drs. Honig op de hoorzitting in de bezwaarprocedure een bosperceel als weiland heeft geïnterpreteerd.
Bij haar brief van 8 november 2005 heeft appellante betoogd dat uit de ter zitting overgelegde nota van loonbedrijf F aan S en de daarbij behorende werkorders blijkt, dat er in 1989 wel degelijk sprake is geweest van de teelt van 1.10 ha maïs. Het gaat hier om een door de familie D gebruikt perceel dat in 2003 aan appellante is verpacht.
Onbegrijpelijk is het dat GeoRas meent te kunnen stellen dat de grootschalige rioleringswerkzaamheden op het traject Bergen- Heijen niet te zien zijn op de satellietbeelden.
Tenslotte geeft appellante aan dat verweerder het kortingspercentage ten onrechte heeft berekend over de geconstateerde oppervlakte en dat het uitsluitingsbedrag in verband met het kortingspercentage van meer dan 50%, waarmee appellante is geconfronteerd, berekend is op basis van een ingebouwde rechtsongelijkheid in de tekst van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om akkerbouwsubsidie voor het jaar 2003 geheel afgewezen en haar tevens een uitsluiting voor het komende jaar opgelegd. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en een tegen dat besluit gericht beroep is ongegrond bevonden. Daarmee is dit besluit onherroepelijk geworden.
Appellante heeft in haar brief van 8 november 2005 de naar aanleiding van de aanvraag 2003 opgelegde uitsluiting opnieuw aan de orde gesteld. Deze uitsluiting en het daarmee samenhangende bezwaar inzake de onevenredigheid van de sanctieberekening kan in dit geding, dat de terugvordering betreft van over de jaren 2001 en 2002 uitbetaalde bedragen, niet aan de orde komen.
Dat ontneemt appellante evenwel niet het recht om, nu verweerder aan zijn bevindingen voor het jaar 2003 de conclusie verbindt, dat de toegekende subsidies over eerdere jaren teruggevorderd moeten worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen.
5.2 Ingevolge artikel 14, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over de eerdere jaren 2001 en 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, derde lid van Verordening 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat de betrokken percelen niet voldeden, nadat GeoRas in oktober 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. Appellante heeft door ondertekening van het aanvraagformulier verklaard op de hoogte te zijn van de toepasselijke (communautaire) regelgeving. Zij had derhalve kunnen weten dat verweerder verplicht was om subsidie terug te vorderen, indien uit latere controles blijkt dat de bewuste percelen op grond van door appellante verstrekte informatie in het verleden niet subsidiewaardig zijn. Dat appellante deze onjuiste informatie niet met opzet heeft verstrekt, kan hieraan niet afdoen.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat satellietbeelden te onnauwkeurig en onvoldoende betrouwbaar zijn om als basis voor besluitvorming door verweerder te dienen.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema, zoals een legenda, op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er wel betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.4 In het onderhavige geval heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de satellietbeelden door GeoRas verkeerd zijn geïnterpreteerd dan wel dat de hier in het geding zijnde percelen wel premiewaardig zijn.
De twijfel die appellante heeft over de betrouwbaarheid van de interpretatie van de satellietbeelden, omdat naar haar zeggen op de hoorzitting een perceel bos door drs. Honig als weiland zou zijn aangemerkt, is onvoldoende om de betrouwbaarheid van de beelden en de beoordeling daarvan in twijfel te trekken. Dit geldt evenzeer voor het betoog van appellante dat het onbegrijpelijk is dat GeoRas op de beelden van 1988 geen aanwijzingen heeft gevonden voor de aanleg van rioolwerken. Nu appellante aan de hand van het door haar overgelegde materiaal niet duidelijk heeft kunnen maken op welke percelen de rioolwerken precies werden uitgevoerd, is niet uit te sluiten dat deze werkzaamheden plaats hebben gevonden op andere percelen dan de door GeoRas onderzochte.
Daarnaast heeft de vanwege GeoRas ter zitting gegeven toelichting bij de beelden het College geen aanleiding te gegeven voor de conclusie dat de gegeven interpretatie niet juist zou zijn.
Ook is appellante er niet in geslaagd aan te tonen dat de bewuste percelen in de referentiejaren anders dan als grasland zijn gebruikt.
De ter zitting door getuige D afgelegde verklaring houdt samengevat in, dat hij de betrokken percelen in 1996 van zijn familie heeft gekregen, dat zijn moeder hem toen verzekerd heeft dat de percelen premiewaardig zijn en dat hij er van uit gaat dat deze mededeling juist is. Deze getuigenverklaring acht het College onvoldoende om de conclusies van GeoRas te kunnen weerleggen. Enig nader bewijs ter adstructie van deze verklaring is immers niet overgelegd. Bovendien heeft de getuige niets uit eigen waarneming kunnen verklaren.
Zoals hiervoor overwogen heeft appellante niet kunnen aantonen op welke percelen precies in 1988 rioolwerken werden uitgevoerd. Reeds daarom kan de uitvoering van rioleringswerkzaamheden niet tot de conclusie leiden dat er op 2.5 ha van de niet aanvaarde percelen in 1988 gedurende 4 maanden sprake was van akkerland, nog daargelaten of land waarop rioleringswerkzaamheden worden uitgevoerd, als braakland dat voldoet aan de definitie akkerland kan worden aangemerkt.
De door appellante overgelegde rekeningen van loonbedrijf F geven niet meer aan, dan dat er in 1989 voor D betreffende 1.10 ha maïs werkzaamheden zijn verricht. Uit de nota’s blijkt niet dat deze 1.10 ha behoorde tot de hier in het geding zijnde percelen. Hiermee, en met de werkorder-briefjes, is dus niet aangetoond dat van de door verweerder niet aanvaarde percelen 1.10 ha in 1989 als maïsland in gebruik is geweest.
5.5 Nu aan appellante voor de in rubriek 2.2 aangeduide percelen voor de jaren 2001 en 2002 subsidie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (voor het jaar 2001) en ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voor het jaar 2002) gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.6 Verweerder was voorts verplicht de sanctie van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (voor het jaar 2001) en van artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voor het jaar 2002) toe te passen. Het College verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan wel Verordening (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent
dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F.Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006.
w.g. F.Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas