Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0362

Datum uitspraak2006-01-11
Datum gepubliceerd2006-01-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/63b
Statusgepubliceerd


Indicatie

Algemene wet inzake rijksbelastingen Anti-dumpingheffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 03/63 11 januari 2006 23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen Anti-dumpingheffing Uitspraak in de zaak van: Transport Maatschappij Traffic B.V., te Moerdijk, appellante, gemachtigde: mr. N.P.J. Ooyevaar, belastingadviseur te Amsterdam, tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. L.A.G. Meijer, werkzaam bij verweerders ministerie. 1. De procedure Op 24 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2002. Met laatstgenoemd besluit heeft verweerder, ter uitvoering van de tussen partijen gewezen uitspraak van het College van 13 februari 2002, AWB 00/911, opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terugbetaling van de anti-dumpingheffing, haar opgelegd bij uitnodiging tot betaling van 18 december 1997. Op 30 januari 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Op 28 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 3 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben bij deze gelegenheid hun standpunten nader uiteengezet. Appellante werd vertegenwoordigd door mr. E.H. Mennes en F.H.J. van der Wielen, kantoorgenoten van de gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. J.C.J. Salet, inspecteur belastingdienst Douane Zuid, kantoor Roosendaal. Bij uitspraak van 28 mei 2004, AWB 03/63, heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) verzocht om bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over een door het College voorgelegde vraag. Bij arrest van 20 oktober 2005, C-247/04, heeft het Hof de gevraagde uitspraak gedaan. De verwijzingsuitspraak van het College en het arrest van het Hof zijn aan deze uitspraak gehecht. Desgevraagd hebben partijen, na kennisname van het arrest, het College toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, Daarop is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder appellantes bezwaar tegen zijn weigering om op de voet van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) tot teruggaaf van een antidumpingheffing over te gaan, wederom ongegrond verklaard. Appellante had ter onderbouwing van haar bezwaar aangevoerd dat de betrokken heffingen ten onrechte door de inspecteur waren opgelegd, terwijl uitsluitend de Minister van Economische Zaken daartoe bevoegd was. Verweerder had het bezwaar afgewezen omdat voor toetsing aan artikel 236 CDW de vraag of de inspecteur bevoegd was om een uitnodiging tot betaling aan appellante te richten, niet van belang was. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 28 mei 2004 voor een uiteenzetting van de overwegingen die hem ertoe geleid hebben aan het Hof van Justitie de volgende vraag voor te leggen: "Moet het begrip "wettelijk verschuldigd" in artikel 236 CDW aldus worden uitgelegd dat daarmee uitsluitend gedoeld wordt op de vraag of aan de ontstaansvoorwaarden van een douaneschuld, als neergelegd in hoofdstuk 2 van Titel VII CDW, is voldaan of is slechts sprake van wettelijke verschuldigdheid als geen grond, ook niet uit de geldende nationale bepalingen als bedoeld in punt 23 van artikel 4 van het CDW, kan worden aangewezen, waarop de mededeling dat rechten verschuldigd zijn, kan worden aangetast." In zijn arrest heeft het Hof voor recht verklaard: "Voor toepassing van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zijn rechten bij invoer of rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van deze verordening is ontstaan, en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van die verordening, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen kon worden vastgesteld. Het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer blijft wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92 ook indien dit bedrag niet in overeenstemming met artikel 221, lid 1, van deze verordening aan de schuldenaar is meegedeeld." Gelet op deze beantwoording van de prejudiciƫle vraag concludeert het College dat verweerder terecht geoordeeld heeft, dat bij zijn beslissing of er aanleiding was over te gaan tot een teruggaaf van een antidumpingheffing op grond van artikel 236 CDW, aan de vraag of de uitnodiging tot betaling op basis waarvan betaling had plaatsgevonden, bevoegdelijk door de inspecteur was vastgesteld, geen betekenis toekwam. De ter zitting opgeworpen vraag of de Staatssecretaris in dit geval in de plaats kon treden van de ingevolge artikel 22a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegde Minister van Economische Zaken, beantwoordt het College bevestigend, Daartoe zij verwezen naar artikel 46, tweede lid, van de Grondwet. De Staatssecretaris is, zo blijkt uit de bekendmaking van de portefeuilles in het kabinet-Balkenende II in de Staatscourant van 26 juni 2003, nr. 120. p. 8, onder andere belast met de handelspolitiek en de internationale economische betrekkingen. In dit geding zijn geen andere grieven tegen het bestreden besluit aangevoerd. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding. 3. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006. w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer