Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0393

Datum uitspraak2006-03-14
Datum gepubliceerd2006-03-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01057/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bloedproef ex art. 8.2.b. WVW 1994; bijzondere geneeskundige redenen. 1. HR stelt het volgende voorop: (a) het in art. 8.2.a WVW 1994 bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de - als bijlage 1 bij de Regeling ademanalyse van 4 juli 1997, Stcrt. 1997, 129 opgenomen - voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur; (b) in het in art. 163.3 WVW 1994 bedoelde geval dat "het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is" kan ex art. 163.4 WVW 1994 door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in art. 8.2.b WVW 1994 bedoelde bloedproef; (c) die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen; (d) van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek. 2. ’s Hofs oordeel dat de verbalisante i.c. in redelijkheid kon oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor verdachte, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte t.t.v. het verzoek en de bloedafname in het ziekenhuis medisch werd onderzocht. De opvatting dat er eerst sprake kan zijn van bijzondere geneeskundige redenen, wanneer verdachte op medische gronden niet in staat is om te blazen, vindt geen steun in het recht.


Conclusie anoniem

Griffienr. 01057/05 Mr. Wortel Zitting:24 januari 2006 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijftig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. Het enige middel bevat de klacht dat het Hof er ten onrechte van uit is gegaan dat de verbalisanten konden aannemen dat zich een bijzondere geneeskundige reden als bedoeld in art. 163, derde lid, WVW 1994 voordeed. 4. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen en beslist: "Ter 's hofs terechtzitting heeft de raadsman van verdachte bepleit dat verdachte van het hem primair en, naar het hof aanneemt, subsidiair onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, aangezien geen onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke bepalingen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat tot het ondergaan van een bloedonderzoek slechts kan worden overgegaan indien het ondergaan van een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. De politie kan niet in redelijkheid hebben aangenomen dat cliënt om bijzondere geneeskundige redenen niet kon blazen. De verdachte ten tijde van de bloedafname zeer wel in staat een ademonderzoek te ondergaan. Derhalve had verdachte meegenomen moeten worden naar het politiebureau om aldaar een ademanalyse te ondergaan. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een personenauto met hoge snelheid tegen een boom is gebotst. De auto geraakte total loss. Aangezien verdachte klaagde over pijn aan de zijkant van het lichaam en last had van zijn onderbuik en knie werd hij voor nader onderzoek naar het ziekenhuis te Drachten gebracht. In het ziekenhuis is vervolgens met toestemming van verdachte een bloedproef afgenomen. Uit de verklaring van de arts, welke deel uitmaakt van het rapport ter bepaling van de hoeveelheid alcohol in het bloed, blijkt dat verdachte ten tijde van het afnemen van de bloedproef op bed lag. Hieruit leidt het hof af dat het medisch onderzoek nog niet was afgelopen op het moment dat het bloed werd afgenomen. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de voor het bloedonderzoek verantwoordelijke verbalisanten, M. de Poel en H. Postma, mede gelet op hun verklaringen afgelegd ter 's hofs terechtzitting, in redelijkheid konden oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor verdachte. Zulks mede gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 oktober 2002, NJ 2002/573." 5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat deze overwegingen, juist met het oog op HR NJ 2002, 573, onjuist of onbegrijpelijk zijn aangezien de enkele omstandigheid dat de verdachte voor onderzoek naar diens pijnklachten naar een ziekenhuis wordt overgebracht niet is aan te merken als een geneeskundige verhindering voor het uitvoeren van een ademonderzoek, althans niet zonder dat de opsporingsambtenaren van een medicus hebben vernomen wat de toestand van de verdachte is, hetgeen in dit geval temeer klemt omdat verzoeker al had meegewerkt aan een voorlopig ademonderzoek. 6. Een redelijke uitleg van art. 163, derde lid, WVW 1994 brengt mee dat opsporingsambtenaren mogen aannemen dat zich de daar bedoelde bijzondere geneeskundige reden voordoet, ook indien die opsporingsambtenaren er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het onderzoek naar en/of de behandeling van lichamelijke klachten waarschijnlijk zal verhinderen dat de verdachte binnen aanvaardbare termijn aan het in art. 163, tweede lid, WVW 1994 bedoelde onderzoek kan worden onderworpen. Dit impliceert dat ook een verhindering om de verdachte binnen aanvaardbare termijn over te brengen naar de plaats waar het ademanalyseapparaat is opgesteld, voorvloeiend uit zulk onderzoek naar en/of behandeling van lichamelijke klachten, als een zodanige bijzondere geneeskundige reden kan worden aangemerkt. 7. Opmerking verdient in dit verband dat de waarde van de ademanalyse als bewijs van handelen in strijd met art. 8 WVW 1994 afhankelijk is van het tijdsverloop tussen het moment waarop de verdachte als bestuurder is opgetreden, en het moment waarop het alcoholgehalte kan worden bepaald. Daarenboven zou het onredelijk zijn om van een opsporingsambtenaar te verlangen dat hij de vervulling van zijn overige taken voor min of meer geruime tijd onderbreekt, met geen ander doel dan zeker te stellen dat een ademonderzoek kan worden uitgevoerd zodra medisch onderzoek en/of medische behandeling geen verhindering meer vormt. 8. Met het oog daarop moet worden aanvaard dat de opsporingsambtenaren de hierboven bedoelde verhindering mogen aannemen in die gevallen waarin het onderzoek naar en/of de behandeling van lichamelijke klachten méér dan betrekkelijk korte tijd zal nemen. 9. Het komt mij daarom voor dat het middel tevergeefs is voorgesteld. 10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

14 maart 2006 Strafkamer nr. 01057/05 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 juli 2004, nummer 24/000646-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 24 april 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een gevoerd verweer ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij: "op 25 augustus 2002 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmee rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Donia, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig - terwijl verdachte tevoren alcoholhoudende drank had gebruikt - gekomen bij of ter hoogte van een in die weg gelegen, gezien zijn, verdachtes, rijrichting, (haaks) naar links afbuigende bocht, in plaats van snelheid te verminderen met een verhoogde snelheid (nagenoeg) rechtdoor te rijden en (vervolgens) aan te rijden of te botsen tegen een aldaar staande boom waardoor een inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, [slachtoffer] genaamd, zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken rechter bovenbeen, werd toegebracht, terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994." 3.3. De bewezenverklaring steunt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen: a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren M. de Poel en H. Postma, voorzover inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een van hen: "Op 25 augustus 2002 te 19.00 uur kregen wij kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Donia te Drachten, in de gemeente Smallingerland. Uit het door ons ingestelde onderzoek bleek, dat [verdachte] als bestuurder van een Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB] bij dat ongeval betrokken was. Ik, verbalisant M. de Poel, heb de bestuurder om 19.24 uur gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Als resultaat van de ademtest nam ik een alcoholindicatie boven de wettelijk vastgestelde limiet waar, naar aanleiding waarvan ik de bestuurder heb aangehouden. In verband met zijn toestand is de verdachte overgebracht naar het ziekenhuis Nij Smellinghe te Drachten. Ik heb de verdachte gevraagd zijn toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Vervolgens heeft R. Noordbruis, arts, de verdachte om 20.32 uur middels een venapunctie bloed afgenomen. Ik heb het bloedmonster gewaarmerkt, verpakt en voorzien van een identiteitszegel waarna het werd verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut." b. de verklaring van getuige H. Postma, afgelegd ter terechtzitting van het Hof, voorzover inhoudende: "Na het blazen is verdachte met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Hij zei dat hij pijn had. Ik heb overlegd met het ambulancepersoneel. Ze zeiden dat het hen beter leek dat hij naar het ziekenhuis ging. Naar mijn mening was er sprake van een bijzondere geneeskundige reden waardoor verdachte niet kon blazen." c. de verklaring van getuige M. de Poel, afgelegd ter terechtzitting van het Hof, voorzover inhoudende: "Nadat van de bestuurder de blaastest was afgenomen, begon hij te klagen over pijn in de maagstreek. Het ambulancepersoneel zei toen dat ze het risico niet wilden nemen om hem eerst naar het bureau te laten gaan. Verdachte had letsel. We wilden geen risico nemen. In het ziekenhuis is de bloedproef bij verdachte afgenomen door een arts. Ik heb vooraf toestemming daarvoor gevraagd en gekregen van de verdachte." 3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ter 's hofs terechtzitting heeft de raadsman van verdachte bepleit dat verdachte van het hem primair en, naar het hof aanneemt, subsidiair onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, aangezien geen onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke bepalingen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat tot het ondergaan van een bloedonderzoek slechts kan worden overgegaan indien het ondergaan van een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. De politie kan niet in redelijkheid hebben aangenomen dat de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen niet kon blazen. De verdachte was ten tijde van de bloedafname zeer wel in staat een ademonderzoek te ondergaan. Derhalve had verdachte meegenomen moeten worden naar het politiebureau om aldaar een ademanalyse te ondergaan. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een personenauto met hoge snelheid tegen een boom is gebotst. De auto geraakte total loss. Aangezien verdachte klaagde over pijn aan de zijkant van het lichaam en last had van zijn onderbuik en knie werd hij op advies van een ambulancemedewerker voor nader onderzoek naar het ziekenhuis te Drachten gebracht. In het ziekenhuis is vervolgens met toestemming van verdachte bloed afgenomen ter bepaling van zijn bloedalcoholgehalte. Uit de verklaring van de arts, welke deel uitmaakt van het rapport ter bepaling van de hoeveelheid alcohol in het bloed, blijkt dat verdachte ten tijde van het afnemen van de bloedproef op bed lag. Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting van het hof op 15 maart 2004 met betrekking tot zijn verblijf in het ziekenhuis onder meer verklaard: "Ik werd eerst onderzocht in een speciale onderzoekskamer met een bed waar ik op moest liggen. De dokter kwam en die heeft mij bevoeld en dingen gevraagd. Daarna zijn er röntgenfoto's gemaakt in een aparte röntgenkamer. Toen ik terugkwam in de onderzoekskamer heb ik gewacht op de uitslag van de röntgenfoto's. De dokter kwam later bij mij en vertelde dat mijn ribben gekneusd waren, maar niet gebroken. Op dat moment mocht ik naar huis. Intussen was het bloedonderzoek al gedaan." Op grond van voormelde feiten en omstandigheden en gelet op de ter terechtzitting van 15 juli 2004 afgelegde verklaringen van de verbalisanten Postma en De Poel, is het hof van oordeel, dat de verbalisante De Poel, die de verdachte heeft gevraagd zijn toestemming te verlenen tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994, ten tijde van het vragen van die toestemming in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was. De omstandigheid dat nadien gebleken is, dat de verwondingen van de verdachte meevielen, noch het feit, dat de verdachte ten tijde van het ondergaan van de bloedproef wel in staat was te blazen, doen niet af aan de geldigheid van de bloedproef." (vgl. HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 573). 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld: a. het in art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de - als bijlage 1 bij de Regeling ademanalyse van 4 juli 1997, Stcrt. 1997, 129 opgenomen - voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur; b. in het in art. 163, derde lid, WVW 1994 bedoelde geval dat "het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is" kan ingevolge art. 163, vierde lid, WVW 1994 door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan de verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 bedoelde bloedproef; c. die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen; d. van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek. 3.5. Het oordeel van het Hof zoals weergegeven onder 3.3 dat de verbalisante De Poel in redelijkheid kon oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van het verzoek en de bloedafname in het ziekenhuis medisch werd onderzocht. Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat er eerst sprake kan zijn van bijzondere geneeskundige redenen, wanneer de verdachte op medische gronden niet in staat is om te blazen, vindt die opvatting geen steun in het recht. 3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 maart 2006.