
Jurisprudentie
AV0518
Datum uitspraak2006-01-06
Datum gepubliceerd2006-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/798
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/798
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/798 6 januari 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 september 2004, bij het College binnengekomen op 28 september 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 10 december 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 28 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2005, waarbij voor appellante niemand is verschenen en de gemachtigde van verweerder zijn standpunt heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
(…)”
Bij de Regeling was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 6.2
1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)
Artikel 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”
Met ingang van 2 juni 2003 is artikel 6.2 van de Regeling (Stcrt. 2003, 110) gewijzigd en dit luidt sindsdien, voorzover hier van belang, als volgt:
“ 1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die tenminste eenmaal hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waaop de betrokken aanvraagperiode is geopend en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 27 augustus 2002 heeft appellante bij verweerder op grond van de Regeling een steunaanvraag ingediend voor het aanhouden van 31 zoogkoeien, waaronder tien vaarzen.
- Blijkens het I&R-register rund zijn twee van de aangevraagde dieren op 12 februari 2003, en dus binnen de betreffende aanhoudperiode, van het bedrijf van appellante afgevoerd.
- Blijkens het I&R-register rund hebben drie andere aangevraagde dieren in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 niet gekalfd.
- Bij besluit van 11 juni 2003 heeft verweerder aan appellante een premie verleend voor 28 dieren, onder overweging dat ten aanzien van drie dieren is gebleken dat deze niet gedurende vier maanden een kalf bij zich hebben gehad.
- Bij besluit van 26 juni 2003 heeft verweerder aan appellante voor nog eens drie dieren zoogkoeienpremie verleend.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder een beslissing genomen die slechts afwijkt van het besluit van 11 juni 2003 in het opzicht dat nu een kortingspercentage wordt genoemd.
- Bij besluit van 18 december 2003 heeft verweerder zijn besluiten van 26 juni 2003 en 1 juli 2003 ingetrokken en aan appellante een premie verleend voor 31 dieren.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder alle voorgaande beslissingen betreffende runderpremie-aanvragen voor het jaar 2002 ingetrokken en opnieuw op appellantes aanvraag om zoogkoeienpremie beslist. Verweerder heeft appellante hierbij een premie toegekend voor 26 zoogkoeien. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat twee van de aangevraagde dieren binnen de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd en dat drie andere dieren niet binnen de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 hebben gekalfd. Verder heeft verweerder op grond van alle door hem geconstateerde onregelmatigheden aan appellante een korting opgelegd van 9,12% op alle te verlenen premiebedragen voor rundvee. Op grond van een en ander heeft verweerder van appellante op grond van artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een bedrag van € 2.327,- teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juni 2004 bezwaar gemaakt. Bij dit bezwaarschrift heeft appellante een afschrift van een handgeschreven brief, gedateerd 27 december 2002, aan verweerders uitvoeringsorganisatie LASER overgelegd. De brief maakt melding van de vervanging van de vijf dieren die zijn genoemd in het besluit van 4 juni 2004 met ingang van 17 december 2002 (twee dieren) en 27 december 2002 (drie dieren).
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Drie runderen voldoen niet aan de definitie van zoogkoe, omdat deze dieren in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 niet hebben gekalfd. Twee andere runderen zijn gedurende de aanhoudperiode van het bedrijf afgevoerd en dus evenmin premiewaardig.
Verweerder heeft van appellante, anders dan door haar gesteld, nimmer een vervangingsverklaring voor deze vijf dieren ontvangen. Bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de aanvraag zoals deze is ingediend.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
De afkalfnorm is voor het premiejaar 2003 verruimd tot een afkalfperiode van 24 maanden. Verweerder heeft de premieaanvraag over het jaar 2002 echter ook getoetst aan een afkalfperiode van 24 maanden. Appellante had ten tijde van het indienen van de aanvraag kunnen weten dat de drie door haar opgegeven dieren (nog) niet voldeden aan de toenmalige voorwaarden van de Regeling.
Appellante stelt dat zij zelf de vervangingsverklaring per post heeft verzonden. De gevolgen van een te late ontvangst komen in het onderhavige geval voor haar risico, nu zij deze verklaring niet aangetekend heeft verzonden. Appellantes betoog dat zij de vervangingsverklaring tijdig ter post heeft bezorgd, wordt niet met enig nader bewijsstuk onderbouwd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten aanzien van vijf dieren onregelmatigheden geconstateerd. Hoewel juist is dat twee dieren voor afloop van de aanhoudperiode van het bedrijf zijn afgevoerd en de drie andere dieren niet binnen de voorgeschreven periode hebben gekalfd, kan dit niet aan appellante worden tegengeworpen. Appellante heeft deze dieren namelijk alle vijf vervangen door dieren die wel aan de voorwaarden voldeden en zij heeft deze vervangingen aan LASER gemeld. Deze melding is bij LASER kennelijk niet of niet juist verwerkt.
Bovendien heeft verweerder achteraf de periode waarbinnen zoogkoeien dienen af te kalven aanzienlijk verruimd. Als appellante dit tijdig geweten had, had zij dieren kunnen opgeven die zeker aan de voorwaarden voldeden. Vervanging zou dan niet nodig zijn geweest.
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat dat de vijf door verweerder in het bestreden besluit genoemde dieren niet aan de premievoorwaarden voldeden.
Verweerder heeft met betrekking tot deze vijf dieren voorts aannemelijk gemaakt dat hij voor deze vijf dieren geen vervangingsverklaring heeft ontvangen. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat de betreffende vervangingsverklaring tijdig ter post is bezorgd, doch daarmee is niet komen vast te staan, dat deze verklaring daadwerkelijk en tijdig is ontvangen. Appellante dient er voor te zorgen dat verweerder de vervangingsverklaringen tijdig ontvangt. Indien zij daarvoor gebruik maakt van de post komen eventuele gebreken in de bezorging voor haar risico.
Het betoog van appellante dat verweerder met ingang van het premiejaar 2003 de afkalfperiode heeft verruimd en dat zij, als zij dit tijdig geweten had, andere koeien had kunnen opgeven, kan haar evenmin baten. Verweerder heeft de premieaanvraag van appellante aan deze verruimde norm getoetst. Daardoor is appellante niet benadeeld. Er is geen grond om verweerder er een verwijt van te maken dat hij dit niet eerder bekend heeft gemaakt, zodat appellante daar bij haar aanvraag rekening mee had kunnen houden, te meer nu gesteld noch gebleken is dat verweerder reeds in 2002 het voornemen had artikel 6.2 van de Regeling te wijzigen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voor de onderhavige vijf dieren terecht geen premie toegekend. Terecht heeft verweerder aan appellante op grond van de geconstateerde onregelmatigheden ook een korting opgelegd over verleende rundveepremies voor het premiejaar 2002 en het aldus ten onrechte betaalde subsidiebedrag teruggevorderd. Het College merkt hierbij op dat de omstandigheid dat verweerder zijn besluiten tot premietoekenning bij herhaling heeft gewijzigd, hieraan niet in de weg staat. Het gaat om feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling en de wijziging is binnen de in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde termijn van twaalf maanden na de betaling aangebracht. Verweerder was derhalve bevoegd en verplicht de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand