Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0547

Datum uitspraak2006-01-26
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-001291-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit hetgeen verdachte heeft verklaard blijkt, dat hij op zoek was naar een uitbreiding van landbouwgrond met het oog op het zich verwerven van meer mestproductierechten. Dat doel kon hij bereiken door het gaan pachten van grond, die in alle opzichten voldeed aan voormelde definities uit de Meststoffenwet. Niet is komen vast te staan, dat bij verdachte het opzet heeft bestaan op het zich in pacht verwerven van grond, die niet aan de begrippen "landbouwgrond" en "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond" voldeed. Derhalve is evenmin komen vast te staan, dat - zo van het een en het ander geen sprake was - verdachte daardoor opzettelijk zich aan overtreding van het verbod van artikel 55 van de Meststoffenwet heeft schuldig gemaakt.


Uitspraak

Parketnummer: 24-001291-02 Arrest van 26 januari 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Leeuwarden van 21 november 2002 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [1954] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], ter terechtzitting van 20 augustus 2004 wel, doch op de terechtzittingen nadien niet verschenen. Wel verschenen is zijn raadsvrouw, mr. A. Kroondijk, advocaat te Leeuwarden. Het vonnis waarvan beroep De economische kamer in de rechtbank te Leeuwarden heeft in het vonnis de verdachte vrijgesproken van de onder A en B primair ten laste gelegde misdrijven en heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van de onder A en B subsidiair ten laste gelegde overtredingen. Gebruik van het rechtsmiddel De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep De raadsvrouwe van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn verdachte ter terechtzitting te verdedigen, voor zover de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ten aanzien van de onder A en B primair ten laste gelegde misdrijven veroordeelt tot een geldboete ter hoogte van € 8672,-, subsidiair éénhonderddrieënzeventig dagen hechtenis. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Ontvankelijkheid OM Ter terechtzitting van het hof op 13 december 2004, 7 april 2005 en 22 december 2005 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij baseert dat standpunt op de navolgende factoren; bij elkaar genomen dienen zij naar haar oordeel tot de niet-ontvankelijkheid te leiden. a. Verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachten] zijn door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verder: AID) geverbaliseerd, op basis waarvan het openbaar ministerie jegens hen een strafrechtelijke vervolging is aangevangen. Niet valt in te zien op welke redelijke grond die beslissing tot strafvervolging jegens deze vier is genomen, terwijl anderen, die in een identieke situatie verkeerden, een dergelijke beslissing niet trof. Dat levert ten opzichte van verdachte een schending op van beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. b. Verdachte is door de opsporingsambtenaren van de AID zeer slecht behandeld, waar de raadsvrouw voorbeelden van heeft gegeven. Bij het stellen van vragen zijn verdachte onjuiste feiten voorgehouden, terwijl ook door het op een bepaalde manier herhalen van dezelfde vragen getracht is verdachte te misleiden. De raadsvrouw heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1995, NJ 1996, 249. c. Er is sprake van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Naar aanleiding van het onder a. genoemde verweer in samenhang met andere aspecten van inhoudelijke aard, die de verdediging had aangevoerd, heeft het hof bij tussenarrest van 27 december 2004 een viertal vragen geformuleerd en de advocaat-generaal verzocht daarop antwoord te geven. De advocaat-generaal heeft daarop de AID opdracht gegeven een nader proces-verbaal op te maken. Dat aanvullend proces-verbaal d.d. 7 maart 2005 houdt ten aanzien van het onder a. geformuleerde verweer het volgende in. De AID beschikt(e) niet over voldoende controlecapaciteit om alle agrarische bedrijven te controleren ten aanzien van de vraag of wordt voldaan aan alle vereisten van artikel 55 van de Meststoffenwet. Beleidsmatig is de keus gemaakt om elk bedrijf éénmaal in de zes jaar te controleren op de gegevens die de agrarische ondernemers verschaffen via het zogenaamde mineralenaangiftesysteem (Minas) hetzij door middel van een administratieve controle, hetzij door middel van een fysieke controle op het bedrijf. Daarnaast wordt, gelet op het milieurisico, de analyse en selectie van fysiek te controleren bedrijven vooral gericht op intensieve bedrijven (hoge mestproductie per hectare). Naar het hof begrijpt, is uit een dergelijk onderzoek voortgevloeid dat het vermoeden rees dat vijf pluimveebedrijven (waaronder dat van verdachte) pluimvee hielden op basis van mestproductierechten, die deels waren ontleend aan andere grond dan grond bedoeld in artikel 55 van de Meststoffenwet. Die grond werd gepacht van de [rechtspersoon]. In het aanvullend proces-verbaal van de AID wordt tenslotte een omschrijving gegeven van andere bedrijven, die grond pachtten met een meerjarig pachtcontract en wordt uiteengezet, in hoeverre deze aan een onderzoek zijn onderworpen als hiervoor bedoeld. Ter terechtzitting van 7 april 2005 heeft de advocaat-generaal de gronden die hebben geleid tot het (opsporings)onderzoek tegen verdachte overgenomen en meegedeeld, dat de uitkomst van dat onderzoek (ook) ten grondslag lag aan de beslissing verdachte te vervolgen. Ter terechtzitting van 7 april 2005 en 22 december 2005 heeft de raadsvrouw haar onder a. weergegeven verweer gehandhaafd en heeft daaraan toegevoegd, dat de beslissing tot vervolging van verdachte niet valt te begrijpen, nu twee volledig vergelijkbare ondernemers niet eenzelfde beslissing ten deel is gevallen. Naar het oordeel van het hof is de beslissing om verdachte te vervolgen gemotiveerd op een wijze die deze beslissing kan dragen. Niet kan worden gezegd, dat de beslissing verdachte te vervolgen in redelijkheid niet kon worden genomen, noch dat daarmee beginselen van een goede procesorde - het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen - zijn geschonden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is immers geen sprake op de enkele grond dat jegens volledig vergelijkbare andere (rechts)personen geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden. De vraag, of de door de raadsvrouw genoemde andere pachtcontractanten volledig vergelijkbaar zijn laat het hof dan ook in het midden. Voor zover de raadsvrouw betoogt dat het openbaar ministerie het recht op vervolging moet worden ontzegd, omdat het zich niet of in onvoldoende mate heeft gekweten van zijn taak de opdracht van het hof verwoord in het tussenarrest van 27 december 2004 tot een goed einde te brengen, is het hof van oordeel dat dat - indien juist - niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Binnen het raam van de behandeling van de door de raadsvrouw aan de orde gesteld voorvraag laat het hof de juistheid van die stelling dan ook in het midden. Het onder b. vermelde verweer slaagt evenmin. Wat er ook zij van de wijze van verhoor van verdachte, noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat op verdachte een zodanige druk is uitgeoefend, en/of dat te zijn aanzien een zodanige voorstelling van zaken is gegeven dat moet worden gezegd dat verdachtes verklaring niet in vrijheid is afgelegd. Ter zake van het hiervoor onder c. vermelde verweer overweegt het hof, dat er weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, doch dat voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op die grond slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. Naar het oordeel van het hof doet een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voor. Bij de afweging tussen enerzijds het belang van de verdachte, wanneer er sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging, niet meer te worden vervolgd en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook nadat de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat laatstgenoemd belang prevaleert. Het hof verwerpt het verweer. Ook indien hetgeen ten grondslag wordt gelegd aan de verweren sub a. tot en met c. bij elkaar worden genomen, kan dit mede gelet op hetgeen werd overwogen met betrekking tot elk verweer afzonderlijk eveneens niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen. Het hof heeft ter terechtzitting de tenlastelegging gewijzigd overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal. Een fotokopie van die vordering is aan dit arrest gehecht. Verdachte wordt primair verweten - kort gezegd - dat hij tezamen en in vereniging met anderen dan wel alleen de productielimiet van dierlijke meststoffen over de jaren 1998 en 1999 heeft overschreden. Het hof stelt vast dat - gezien de tenlastelegging - alleen die overproductie aan verdachte wordt verweten die gerelateerd kan worden aan de op 5 december 1997 van [rechtspersoon] gepachte gronden. Bewezenverklaring Naar het oordeel van het hof is het navolgende komen vast te staan. Verdachte heeft met ingang van 1 november 1997 een perceel grond gepacht van [rechtspersoon] te [vestigingsplaats]. Ten tijde van het aangaan van deze pachtovereenkomst was het betreffende perceel bij het Bureau Heffingen van (destijds) het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geregistreerd als landbouwgrond als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet. In de pachtovereenkomst is het perceel omschreven als grasland. In de kadastrale aanduiding wordt het omschreven als: slik en kwelders met de aantekening: natuurgebied, bestemmingsplan buitengebied. Op het perceel wordt geen beheer gevoerd dat aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet, als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Meststoffenwet. Artikel 55, eerste lid, van de Meststoffenwet luidt vanaf 1 januari 1998: "Het is verboden de productie van dierlijke meststoffen op een bedrijf uit te breiden indien de productie groter is of daarmee groter wordt dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.". Tot 1 januari 1998 kende de Meststoffenwet eenzelfde verbod, maar was het omschreven in artikel 14 van die wet. Het begrip "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond" is met ingang van 1 januari 1998 in artikel 1, eerste lid, onder q, van de Meststoffenwet omschreven als: "(...) in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, daaronder niet begrepen de oppervlakte waarop zich de bedrijfsgebouwen en daarbij behorende voorzieningen bevinden, die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is". Tot 1 januari 1998 werd dat begrip omschreven in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, en wel als volgt: "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, daaronder niet begrepen de oppervlakte waarop zich de bedrijfsgebouwen en daarbij behorende voorzieningen bevinden, die tot het bedrijf in eigendom behoort, dan wel daartoe behoort ingevolge een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst welke is aangegaan voor ten minste de duur als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet". Daaruit blijkt dat ten aanzien van het begrip "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond" ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige pachtovereenkomst (nog) niet de eis gold, dat deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Voor een bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde gelden de navolgende vereisten: a. Is de onderhavige grond te beschouwen als landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Meststoffenwet? b. Zo ja, is er sprake van tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond? c. Indien a. en b. ontkennend moeten worden beantwoord, heeft dan bij verdachte bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst het opzet bestaan tot het overschrijden van de norm van 125 kilogram fosfaat per hectare van de (alsdan resterende) tot het bedrijf behorende landbouwgrond? Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan, dat niet sprake is van landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Meststoffenwet. Dat zou het geval kunnen zijn, indien de grond voldeed aan de omschrijving van het begrip natuurterrein als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder v, van de Meststoffenwet: "natuurterrein: grond met een houtopstand, alsmede heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, griend en laagveenmoeras, waarop een beheer wordt gevoerd dat aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet". Nu - zoals hiervoor werd overwogen - aan die omschrijving niet (ten volle) wordt voldaan blijft binnen het systeem van de wet de mogelijkheid open, dat de onderhavige grond als landbouwgrond in de zin van de wet moet worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof is gerede twijfel mogelijk ten aanzien van de vraag, of sprake is van tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Daarvoor geldt immers ten tijde hier van belang - immers vanaf 1 januari 1998 - de eis, dat de grond in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Doordat verdachte in het kader van een normale bedrijfsvoering in de tenlastegelegde periode een zeer spaarzaam gebruik van de onderhavige grond heeft gemaakt is die twijfel gerechtvaardigd. Aan de andere kant is naar het oordeel van het hof in de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsontwerp onvoldoende aanwijzing te vinden van hetgeen onder "normale bedrijfsvoering" moet worden verstaan. Het hof laat echter de beantwoording van de hiervoor onder b. geformuleerde vraag in het midden vanwege het navolgende. Immers vaststaat (zoals hiervoor werd overwogen), dat ten tijde van het aangaan van de onderhavige pachtovereenkomst (op 5 december 1997) niet de eis gold, dat bij de toerekening van in dit verband relevante mestproductierechten slechts acht geslagen kan worden op grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Uit hetgeen verdachte heeft verklaard blijkt, dat hij op zoek was naar een uitbreiding van landbouwgrond met het oog op het zich verwerven van meer mestproductierechten. Dat doel kon hij bereiken door het gaan pachten van grond, die in alle opzichten voldeed aan voormelde definities uit de Meststoffenwet. Niet is komen vast te staan, dat bij verdachte het opzet heeft bestaan op het zich in pacht verwerven van grond, die niet aan de begrippen "landbouwgrond" en "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond" voldeed. Derhalve is evenmin komen vast te staan, dat - zo van het een en het ander geen sprake was - verdachte daardoor opzettelijk zich aan overtreding van het verbod van artikel 55 van de Meststoffenwet heeft schuldig gemaakt. Verdachte behoort derhalve van de hem onder A en B (impliciet) primair tenlastegelegde misdrijven te worden vrijgesproken. Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde Aan verdachte zijn onder A en B subsidiair ten laste gelegd overtredingen, waarvan de verjaringstermijn bij artikel 70, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht is gesteld op twee jaren. Uit de processtukken blijkt niet dat tussen de dag na het moment waarop de onder A respectievelijk B tenlastegelegde gedraging is gepleegd, te weten in 1998 en 1999, en het moment waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht, te weten op 19 september 2002, een de verjaring stuitende daad van vervolging, als bedoeld in artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, heeft plaatsgevonden. Daarom is met betrekking tot die overtredingen het recht tot strafvordering vervallen en dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging jegens verdachte. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart de verdachte onder A en B primair ten laste gelegde misdrijven niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij; verklaart het openbaar ministerie ter zake van de onder A en B subsidiair ten laste gelegde overtredingen niet-ontvankelijk in de vervolging. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Zwerwer, voorzitter, Huisman, vice-president, en Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. Bijma als griffier.