Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0582

Datum uitspraak2006-01-24
Datum gepubliceerd2006-01-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4445 NABW + 05/6838 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overgangsrecht Abw/WWB; krediethypotheek; aanvraag vóór 10-10-2003; bijstandsverlening op peildatum met toepassing van art. 20 Abw; bij vaststelling max.bedrag kredietplafond blijft art. 20 Abw van toepassing.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/4445 NABW 05/6838 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2005, reg. nr. NABW 04/3546. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 januari 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft op 20 maart 2003 een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Uit het naar aanleiding van die aanvraag verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker eigenaar is van een door hem zelfbewoonde woning aan de [adres 1] te [woonplaats] met een onderhandse verkoopwaarde van € 95.000,--. Voorts heeft verzoeker uit een nalatenschap een negende deel van het appartementencomplex aan de [adres 2] te Wenen in eigendom verkregen; de waarde van dit totale complex is op 13 juni 2002 getaxeerd op € 682.000,--. Bij besluit van 28 mei 2003 heeft gedaagde aan verzoeker met ingang van 20 maart 2003 uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 27 november 2003 heeft gedaagde het vermogen van verzoeker bij aanvang van de bijstandsverlening definitief vastgesteld. Daarbij is de waarde van het aandeel van verzoeker in het appartementencomplex te Wenen bepaald op € 75.777,78. Tevens heeft gedaagde beslist dat de sedert 20 maart 2003 verleende bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek. Het maximumbedrag van de geldlening is daarbij vastgesteld op € 89.055,42 met inbegrip van de waarde van verzoekers aandeel in de onroerende zaak te Wenen. Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2003 deels gegrond verklaard. Daarbij is met toepassing van artikel 20 van de Abw het maximumbedrag van de geldlening nader vastgesteld op € 87.418,63. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB), op het bezwaar met toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) had moeten worden beslist. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de waarde van verzoekers aandeel in het appartementencomplex te Wenen bij de vaststelling van het kredietplafond van de geldlening niet kan worden meegenomen omdat verzoeker daar niet zelf woont. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank de aanspraken van verzoeker bij het besluit van 14 oktober 2004 niet zijn onderschat, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De voorzieningenrechter komt naar aanleiding van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot het toepasselijke recht overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 12, eerste lid, van de IWWB bepaalt dat artikel 20 van de Abw van toepassing blijft op bijstand die op de peildatum werd verleend met toepassing van dat artikel. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IWWB wordt, indien in de periode tussen de da-tum van plaatsing van de WWB in het Staatsblad en de inwerkingtreding van deze wet bijstand is aangevraagd, de krediethypotheek gevestigd met inachtneming van die wet. Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de IWWB bepaalt dat op een bezwaarschrift dat na de peildatum is ingediend en betrekking heeft op bijstandsverlening waarop inge-volge artikel 12, eerste lid, de Abw van toepassing is, wordt beslist met toepassing van de Abw. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat de wetgever ten aanzien van de (vestiging van een) zogeheten krediethypotheek in artikel 12 van de IWWB specifieke bepalingen van overgangsrecht heeft gegeven. Aangezien op 31 december 2003 aan appellant reeds bijstand werd verleend met toepassing van artikel 20 van de Abw (en de aanvraag dateer-de van vóór 10 oktober 2003) is dat artikel in dit geval van toepassing gebleven op de vaststelling van de geldlening onder verband van hypotheek. Het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de IWWB leidt hier overigens tot hetzelfde resultaat. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend en ten onrechte de WWB van toepassing geacht. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernieti-ging in aanmerking. Met betrekking tot het geding ten gronde overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de inhoud van het hoger beroep is tussen partijen uitsluitend in geschil de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening onder verband van hypotheek. Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht de waarde van een negende deel van het appartementencomplex aan de [adres 2] te Wenen bij de vaststelling van de geldlening heeft meegenomen. De voorzieningenrechter zal zijn oordeel daartoe beperken. Uit artikel 20, eerste lid, van de Abw in samenhang bezien met artikel 2, eerste lid, van het Besluit krediethypotheek bijstand volgt dat voor de vaststelling van het bedrag van de geldlening onder verband van hypotheek bepalend is de waarde van een door de belanghebbende zelf of zijn gezin bewoonde woning. Niet in geschil is dat verzoeker niet woonachtig is in het appartementencomplex aan de [adres 2] te Wenen. Gelet hierop dient de waarde van verzoekers aandeel in de eigendom daarvan dan ook buiten de vaststelling van het bedrag van de geldlening te blijven. De duidelijke tekst van de toepasselijke wet- en regelgeving laat geen ruimte voor een andersluidend oordeel. Het voorgaande betekent dat gedaagde niet op juiste wijze het bedrag van de geldlening onder verband van hypotheek heeft vastgesteld. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak onderkend, doch ten onrechte daaraan niet de gevolgtrekking verbonden dat het besluit van 14 oktober 2004 ook op materiële gronden geen stand kan houden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd behoudens ten aanzien van hetgeen daarin omtrent het griffierecht is bepaald. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 oktober 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2003. Met het oog daarop merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Gedaagde zal allereerst moeten bezien of er in verband met verzoekers aandeel in de eigendom van het appartementencomplex aan de [adres 2] te Wenen sprake is van overig, in aanmerking te nemen vermogen. In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen. Het gaat hier om de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. De Raad heeft eerder overwogen dat, mede gelet op artikel 7 van de Abw, de term beschikken zo moet worden uitgelegd, dat deze ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 2004, LJN AR2732). Met betrekking tot het in het appartementencomplex te Wenen gebonden vermogen betekent dit, dat verzoekers aandeel kan worden beschouwd als een in aanmerking te nemen bezitting waarover verzoeker beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat verzoeker dat aandeel ten tijde hier van belang had kunnen verkopen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beschikbare gegevens daarvoor thans onvoldoende aanknopingspunten bieden. Gedaagde heeft weliswaar gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker niet redelijkerwijs over zijn aandeel kan beschikken en dit aandeel niet kan verkopen, doch heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen. Gedaagde dient derhalve eerst zorgvuldig na te gaan of, en zo ja in hoeverre, verzoeker dat aandeel ten tijde hier van belang had kunnen verkopen, teneinde vast te stellen of verzoekers aandeel kan worden beschouwd als een in aanmerking te nemen bezitting, waarover verzoeker beschikte of redelijkerwijs kon beschikken als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Abw. Voor de goede orde wijst de voorzieningenrechter erop dat van verzoeker op grond van de op hem rustende wettelijke inlichtingen verplichting mag worden verlangd dat hij de nodige medewerking verleent teneinde de vereiste duidelijkheid te verkrijgen. In dit verband merkt de voorzieningenrechter tevens op dat gedaagde aan verzoeker zonodig verplichtingen kan opleggen om stappen te ondernemen tot tegeldemaking van zijn aandeel in de eigendom van het appartementencomplex te Wenen. Het vorenstaande laat onverlet dat het gedaagde tevens vrijstaat, indien verzoeker naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken, de kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten 1°, van de WWB van hem terug te vorderen. Daarnaast ligt het in de rede dat gedaagde een onderzoek instelt naar en een standpunt bepaalt ten aanzien van eventuele inkomsten die verzoeker ontvangt uit exploitatie of verhuur van het appartementencomplex te Wenen meer in het bijzonder of sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 42 van de Abw dan wel artikel 31 van de WWB, waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening dient te worden gehouden. Onder deze omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. Wel is er aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening, begroot op € 15,80 voor gemaakte reiskosten, en om te bepalen dat het door verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 103,-- aan hem wordt vergoed. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens ten aanzien van het griffierecht; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 14 oktober 2004; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 15,80, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) L. Jörg. MvK19016