Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0713

Datum uitspraak2006-01-26
Datum gepubliceerd2006-02-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/04515
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mineralenheffingen. De naheffingsaanslagen bestemmingsheffing en fosfaatheffing zijn terecht en naar de juiste bedragen vastgesteld. Ook de met inachtneming van de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 opgelegde verzuimboeten wegens te late betaling blijven in stand.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen vier uitspraken van de inspecteur van het bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 november 2003, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde, welk beroepschrift is aangevuld bij brief van 3 maart 2004. Het beroep is gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 16 oktober 2003 en aangevuld bij brief van 20 november 2003, betreffende de met dagtekening 23 januari 2003 aan belanghebbende over het jaar 1999 opgelegde naheffingsaanslagen fosfaatheffing en bestemmingsheffing als bedoeld in artikel 23 respectievelijk artikel 35 van de Meststoffenwet (tekst 1999, hierna: de Wet), alsmede de daarmee gelijktijdig genomen beschikkingen tot het opleggen van een verzuimboete (hierna ook: de boetebeschikkingen) op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). 1.2. De naheffingsaanslag fosfaatheffing is vastgesteld op een bedrag van ƒ 19.130, naar een berekend fosfaatoverschot van 2.093 kg. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ƒ 191,30. De naheffingsaanslag bestemmingsheffing is vastgesteld op een bedrag van ƒ 400, terwijl gelijktijdig met deze naheffingsaanslag een verzuimboete is opgelegd van ƒ 40. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.5. Ter zitting van 15 december 2005 zijn verschenen belanghebbende en B als diens gemachtigde, alsmede namens de inspecteur C, tot zijn bijstand vergezeld van D. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en met twee bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van deze bijlagen kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. 1.6. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de beroepen van belanghebbende inzake de hem opgelegde naheffingsaanslag bestemmingsheffing 1998 (kenmerk van het Hof 03/04491), de naheffingsaanslagen fosfaatheffing en bestemmingsheffing - alsmede de gelijktijdig daarmee opgelegde verzuimboeten - over het jaar 1999 (kenmerk van het Hof 03/04515) en de naheffingsaanslag fosfaatheffing - alsmede de gelijktijdig daarmee opgelegde verzuimboete - over het jaar 2000 (kenmerk 03/04516). Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere, gelijktijdig behandelde zaken. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende exploiteert in het onderhavige jaar een veehouderijbedrijf. Hij bezit een aantal hectaren grasland. In 1999 zijn er dieren, dierlijke meststoffen, mengvoer en ruwvoer aangevoerd, en zijn er dieren afgevoerd. 2.2. Op 12 januari 2000 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de zogenoemde ‘verfijnde mineralenheffingen’ (fosfaat- en stikstofheffing) en de bestemmingsheffing voor het jaar 1999. Op bladzijde 1 van het aan belanghebbende uitgereikte aangifteformulier is vermeld dat het formulier vóór 1 september 2000 binnen moet zijn bij het bureau heffingen en dat de betaling van de eventueel verschuldigde heffingen eveneens vóór 1 september 2000 door dit bureau ontvangen moet zijn. 2.3. De inspecteur heeft het aangifteformulier van de onder 2.2 genoemde aangiften op 19 september 2000 van belanghebbende ontvangen. In de verzamelstaat op bladzijde 1 van het aangifteformulier heeft belanghebbende aangifte gedaan van stikstofheffing over het jaar 1999 van nihil, fosfaatheffing voor een bedrag van ƒ 19.130 (berekend naar een fosfaatoverschot van 2.093 kg) en van bestemmingsheffing ter grootte van ƒ 400. 2.4. Nadat de inspecteur had geconstateerd dat belanghebbende de door hem verschuldigde fosfaatheffing en bestemmingsheffing niet had voldaan, heeft hij met dagtekening 23 januari 2003 de onder 1.2 genoemde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen vastgesteld. 2.5. Belanghebbende heeft op 20 februari 2003 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslagen. In dit bezwaarschrift is onder andere het volgende vermeld: “De reden van mijn brief is gelegen in het feit dat ik denk niet voor een strafheffing in aanmerking te komen. (…) Na jaren lang experimenten zijn wij er in geslaagd om naast te voldoen aan de minas norm ook vele andere voor het milieu belangrijker bedreigingen het hoofd te bieden. Ik zal er enige beschrijven. A. De ammoniakuitstoot hebben wij met dit gevolgde nieuwe systeem (…) kunnen terugdringen tot gemiddeld 2,9 kg NH3 uitstoot per ligboxplaats. (…) B. Het terugdringen van de sulfiet- en nitrietnormen voor het oppervlakte- en grondwater onder en om onze graslanden. C. Het nitrietgehalte van de voedingsgewassen weten terug te dringen (…). D. Uitstoot van schadelijke gassen als HCN, H2S, N2O zijn tot praktisch nihil teruggedrongen. (…) Het wordt de hoogste tijd dat de regelgever duidelijkheid verschaft in de manier waarop veehouders die de normen ruimschoots halen geen strafheffing maar een aanmoedigingspremie ontvangen. Mijn voorstel is dan ook: Ik wil de door u opgelegde heffing met reden omkleed toegelicht hebben (…). Als u dan toch meent te moeten heffen dan breng ik de door mij gemaakte kosten om het gestelde doel te bereiken in mindering op de komende heffingen.” 2.6. Bij de bestreden uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. 3. Geschil In geschil is of de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Ter zitting heeft B nog het volgende naar voren gebracht: Door het injecteren van gronden met slechte mest worden die gronden dubbel verziekt. Ook dat wil belanghebbende met zijn pleitnota aan de orde stellen. 4.3. Belanghebbende heeft hieraan ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd: Ik heb geen accountantsrapport meegestuurd met de aangifte bestemmingsheffing 1998. Zo’n rapport is er ook niet. Blijkbaar heb ik de vraag hiernaar in het aangifteformulier per abuis met “ja” beantwoord. Het slaat nergens op dat ik verzuimboeten heb gekregen. Overigens betwist ik verder niet dat de naheffingsaanslagen conform de regels van de Meststoffenwet zijn berekend en opgelegd. Het gaat mij echter om de principekwestie, namelijk dat het huidige heffingssysteem niet deugt. 4.4. Namens de inspecteur is ter zitting - zakelijk weergegeven - nog het volgende opgemerkt: Veel boeren zijn verbitterd over de minas-heffingen. Het Bureau Heffingen is echter een uitvoerende instantie die de wet moet toepassen. Dat hebben wij in dit geval ook gedaan en wij hebben de naheffingsaanslagen opgelegd aan de hand van de aangiftegegevens die belanghebbende zelf heeft aangeleverd. Omdat belanghebbende in 1998 en 1999 vee hield, was hij over die jaren de bestemmingsheffing verschuldigd. Voor het overige verwijs ik naar mijn verweerschrift en naar de uitspraak van het Hof Den Bosch van 29 augustus 2002, welke uitspraak door de Hoge Raad is bevestigd in zijn arrest van 23 april 2004, nummer 38.654. De verzuimboeten over 1999 en 2000 zijn terecht en conform het boetebeleid opgelegd. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Omvang beroep 5.1.1. Op grond van de gedingstukken kan worden vastgesteld dat het bedrag van de in geschil zijnde naheffingsaanslag bestemmingsheffing alsmede van de gelijktijdig daarmee opgelegde verzuimboete van ƒ 40 op één aanslagbiljet zijn vermeld. Hetzelfde geldt voor de bedragen van de naheffingsaanslag fosfaatheffing en de gelijktijdig daarmee opgelegde verzuimboete van ƒ 191,30. Het bepaalde in artikel 24a, tweede lid, van de AWR brengt dan mee dat het tegen de naheffings-aanslagen gerichte bezwaarschrift geacht wordt mede te zijn gericht tegen deze verzuimboeten, nu uit het bezwaarschrift van het tegendeel niet is gebleken. In beroep heeft belanghebbende deze verzuimboeten eveneens bestreden. 5.1.2. Het Hof is van oordeel dat in de brief van de inspecteur van 16 oktober 2003 ligt besloten dat hij daarin met toepassing van artikel 25, zevende lid, van de AWR uitspraak op bezwaar heeft gedaan op zowel het tegen de naheffingsaanslagen als het tegen de boetebeschikkingen gerichte bezwaar en dat hij de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen bij deze uitspraken heeft gehandhaafd. In deze brief heeft de inspecteur immers de in het bezwaarschrift naar voren gebrachte grieven afgewezen. Het tegen deze uitspraken gerichte beroep van belanghebbende is derhalve ontvankelijk. 5.1.3. Voorts is het Hof van oordeel – anders dan de inspecteur kennelijk van opvatting is – dat de inspecteur in zijn brief van 16 oktober 2003 reeds de bestreden uitspraken op bezwaar heeft gedaan en niet in de brief van 20 november 2003. In zijn brief van 16 oktober 2003 geeft de inspecteur immers onmiskenbaar te kennen op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en geeft hij daarbij expliciet zijn beoordeling weer van de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffings-aanslagen bestemmingsheffing en fosfaatheffing, alsmede zijn beslissing dat deze naheffingsaanslagen worden gehandhaafd. De brief van 16 oktober 2003 kan derhalve redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als het afschrift van de uitspraken op het bezwaarschrift in de zin van artikel 22j van de AWR. De brief van 20 november 2003 moet worden beschouwd als een redactionele verbetering van de slotalinea (met daarin het dictum) van de brief van 16 oktober 2003. 5.2. Bestemmingsheffing en fosfaatheffing 5.2.1. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen bestemmingsheffing en fosfaatheffing zijn berekend conform de door hem gedane aangiften. Belanghebbende heeft gesteld niet te betwisten dat de naheffingsaanslagen conform de daarvoor geldende bepalingen van de Wet zijn vastgesteld en dat zij naar het juiste tarief zijn berekend, maar dat hij een aantal principiële bezwaren heeft tegen de huidige heffingssystematiek van de mineralenheffingen, zoals deze is uitgewerkt in de Wet. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat dit heffingssysteem te veel studeerkamerwerk is en te weinig rekening houdt met de werkelijke gang van zaken in de natuur. Als gevolg hiervan wordt onder anderen belanghebbende benadeeld, die sinds een aantal jaren is overgegaan op een uitgebalanceerd voedings- en bemestingssysteem waarin onder meer het gebruik van kunstmest – dat bij overmatig gebruik leidt tot nitraatvergiftiging – is uitgebannen en waarin meer koolstof aan de grond wordt toegevoegd in de vorm van natuurlijke mest. Belanghebbende heeft sinds een aantal jaren weer een kerngezonde veestapel, hij heeft daarvoor hoge kosten gemaakt en toch is hij mineralenheffing verschuldigd. Nu hij ruimschoots de gestelde normen heeft gehaald en daarnaast bovendien veel belangrijker milieudoelstellingen heeft gerealiseerd, mogen de strafheffingen van de Wet niet aan hem worden opgelegd, aldus belanghebbende. 5.2.2. Ingevolge artikel 35 en 36 van de Wet wordt ter zake van het produceren van dierlijke meststoffen een bestemmingsheffing geheven van iedere (rechts)persoon die een bedrijf voert en is de bestemmingsheffing per kalenderjaar en per bedrijf verschuldigd. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar een veehouderijbedrijf heeft geëxploiteerd en dat daarin meststoffen zijn geproduceerd. 5.2.3. Het Hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur terecht en naar het juiste bedrag de betwiste naheffingsaanslag bestemmingsheffing aan belanghebbende heeft opgelegd, aangezien belanghebbende het door hem aangegeven en verschuldigde bedrag van ƒ 400 aan bestemmingsheffing niet had voldaan. 5.2.4. In artikel 36, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de opbrengst van de bestemmingsheffing dient voor de bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van de Wet. Bij de totstandkoming van deze bestemmingsheffing heeft de wetgever uitdrukkelijk de keuze voor een vast bedrag aan bestemmingsheffing per bedrijf gemotiveerd. Daarbij is onder meer het volgende aangegeven (memorie van toelichting bij voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet, Kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 22-23): “Aangezien de afhandeling van een dossier van een bedrijf met een groot overschot niet meer kosten met zich brengt dan de afhandeling van de dossier van een bedrijf met een klein overschot, ligt het voor de hand per bedrijf een vast bedrag in rekening te brengen. In het wetsvoorstel is dat bedrag bepaald op ƒ 400,- (…). Het gaat daarbij om alle bedrijven die deelnemen aan het systeem van regulerende mineralenheffingen. Een korting van ƒ 300,- geldt daarbij voor bedrijven die bij hun mineralenaangifte een accountantsverklaring overleggen (…). De overlegging van een accountantsverklaring wordt zo gestimuleerd. Op die wijze kan beter inzicht worden verkregen in de voordelen van een dergelijke verklaring uit oogpunt van controle en handhaving en uit oogpunt van besparingen bij de overheid.” 5.2.5. Uit de onder 5.2.4 weergegeven tekstpassage uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een uniform tarief van in beginsel ƒ 400 per bedrijf en dat slechts recht bestaat op het lagere tarief van ƒ 100 indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 36, tweede lid, van de Wet (een accountantsverklaring). Elk bedrijf dat in het desbetreffende jaar dierlijke meststoffen heeft geproduceerd, is deze bestemmingsheffing verschuldigd. Belanghebbendes standpunten dat hij ruimschoots voldoet aan de normen waarop de mineralenheffingen zien, dat hij veel belangrijker milieudoelstellingen heeft gerealiseerd en dat hij daarvoor veel kosten heeft gemaakt, doen derhalve niet af aan de verschuldigdheid van de bestemmingsheffing van (in zijn geval) ƒ 400. 5.2.6. De stellingen van belanghebbende zijn voor het overige gericht tegen de Wet als zodanig. Het Hof is niet bevoegd daarover te oordelen. In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Hetgeen belanghebbende voor het overige naar voren heeft gebracht, doet aan dit oordeel van het Hof niet af. 5.2.7. Hetzelfde oordeel heeft het Hof over belanghebbendes grieven tegen de naheffingsaanslag fosfaatheffing. Partijen zijn het erover eens dat deze naheffingsaanslag is vastgesteld en berekend met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen ter zake van de zogenoemde verfijnde mineralen-heffingen. Het Hof is niet gebleken dat dit eensluidend standpunt van partijen berust op een onjuiste rechtsopvatting en het sluit zich daarom bij dit standpunt aan. De door belanghebbende naar voren gebrachte stellingen zijn gericht tegen de Wet als zodanig, waarover het Hof zoals gezegd niet bevoegd is te oordelen, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. 5.2.8. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk op dit punt aan de inspecteur. 5.3. Verzuimboeten 5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het nergens op slaat dat hem verzuimboeten zijn opgelegd. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de gelijktijdig met de naheffingsaanslagen bestemmingsheffing en fosfaatheffing (hierna ook: de naheffingsaanslagen) vastgestelde verzuimboeten terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. 5.3.2. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt het niet betalen, dan wel het niet betalen binnen de in de belastingwet gestelde termijn van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een boete ten bedrage van maximaal € 4.537 kan opleggen. Vaststaat dat belanghebbende ter zake van over het jaar 1999 verschuldigde fosfaat- en bestemmingsheffing in verzuim is geweest in de zin van artikel 67c van de AWR, aangezien hij de door hem verschuldigde heffingen niet had betaald op het tijdstip dat hem de 23 januari 2003 gedagtekende naheffingsaanslagen en boetebeschik-kingen werden opgelegd. Ingevolge artikel 18, eerste en derde lid, van de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (Stcrt. 1999, 206, zoals gewijzigd bij Besluit van 18 december 2001, Stcrt. 247, hierna: de Beleidsregels) wordt in een geval als het onderhavige, waarin tevens niet tijdig (dat wil zeggen: niet vóór 1 september 2000) aangifte is gedaan en waarin sprake is van een eerste verzuim, een verzuimboete opgelegd van 10% van de verschuldigde en tevens niet betaalde heffing. Het Hof acht de met inachtneming van deze beleidsregels opgelegde verzuimboete van ƒ 40 ter zake van het niet betalen van de bestemmings-heffing in het onderhavige geval passend en geboden. Ook de opgelegde verzuimboete van ƒ 191,30 ter zake van het niet betalen van de verschuldigde fosfaatheffing van ƒ 19.130, welke verzuimboete door de inspecteur is beperkt tot 1% van het niet betaalde bedrag, acht het Hof passend en geboden. Dat ter zake van het niet betalen van de verschuldigde heffingen sprake zou zijn geweest van afwezigheid van alle schuld is gesteld noch gebleken. 5.3.3. Ook op dit punt is derhalve het gelijk aan de inspecteur. 5.4. Slotsom Uit al het hiervoor overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 26 januari 2006 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en E. van Waaijen-Verkaaik, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.