Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0764

Datum uitspraak2006-01-31
Datum gepubliceerd2006-02-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.607327-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bierelier Emmeloord. Mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Strafkamer te Lelystad Parketnummer: 07/607327-05 Uitspraak: 31 januari 2006 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de [verblijfplaats]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2006. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Leeuwarden. De officier van justitie, mr. J.A.M.M. Francissen, heeft ter terechtzitting gevorderd: ? de vrijspraak van verdachte ter zake het primair tenlastegelegde; ? de veroordeling van verdachte ter zake het subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht; ? toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.533,37; ? toepassing van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) BEWIJS Noch uit het onderzoek ter terechtzitting, noch uit de inhoud van de op de strafzaak betrekking hebbende stukken is komen vast te staan of de verdachte het slachtoffer met zijn vuist heeft geslagen, zoals een aantal getuigen beweert te hebben gezien, dan wel een zet of een duw heeft gegeven, zoals verdachte zelf heeft verklaard. Ook de bevindingen uit de op het slachtoffer verrichte sectie geven hierover geen uitsluitsel en bieden geen basis voor de verklaringen van een aantal getuigen die zeggen te hebben gezien dat het slachtoffer hard in het gezicht dan wel op de slaap is geslagen. Zo blijkt uit het sectieverslag dat de slaapspieren van het slachtoffer niet afwijkend waren en dat de halsspieren en het onderhuids weefstel van de hals geen bloeduitstortingen laten zien. Ook op het aangezicht van het slachtoffer zijn geen verwondingen zichtbaar. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verdachte in elk geval zodanig heeft gehandeld jegens het slachtoffer dat het slachtoffer door dat handelen ten val is gekomen. Dit handelen (of het nu een klap, duw of zet is geweest), moet derhalve zodanig heftig zijn geweest dat dit gericht is geweest op het toebrengen van pijn dan wel letsel bij het slachtoffer. Tengevolge van dit handelen is het slachtoffer zeer ongelukkig ten val gekomen tengevolge waarvan hij is komen te overlijden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is geweest van opzet op het mishandelen van het slachtoffer met de dood als gevolg daarvan. De verdachte dient van het primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: meer subsidiair: mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank vindt in dit geval een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden en komt derhalve niet toe aan oplegging van een door verdachte verzochte werkstraf. Bij haar beslissing heeft de rechtbank eveneens rekening gehouden met: ? een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 21 december 2005 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; ? een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 9 november 2005 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de nabestaanden van het slachtoffer, in deze strafzaak vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is, mede gelet op de toelichting bij het toevoegingsformulier, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 2.533,37 vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de nabestaanden van het slachtoffer, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 2.533,37 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer. BESLISSING Het primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het meer subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het meer subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 8 maanden niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de Stichting CAD- welke ook mogen inhouden dat verdachte zich zal laten begeleiden door de Stichting Waypoint te Urk en zich zal laten behandelen bij De Waag - zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de nabestaanden van het slachtoffer, van een bedrag van € 2.533,37 vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans meer subsidiair bewezen verklaarde feit jegens de nabestaanden van het slachtoffer werd gepleegd, tot die van de voldoening. De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de nabestaanden van het slachtoffer gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 2.533,37 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis. De rechtbank bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de nabestaanden van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de nabestaanden van het slachtoffer daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. S.E. Bins-van Waegeningh en H. Steenhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C.R. Verstraeten als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2005. Mr. Steenhuis voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.