Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0777

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/166
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid rechtbank met betrekking tot uitspraak op bezwaar met dagtekening vóór 1 januari 2005. Niet alle werknemers in de loonadministratie opgenomen. Omkering van de bewijslast.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/166 Uitspraakdatum: 1 februari 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan eiser is op 24 juni 2004 met aanslagnummer 1174.00.427.A.01.3500 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: lb/pvv) opgelegd over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 ten bedrage van € 17.641. Bij afzonderlijke beschikkingen is een vergrijpboete van € 4.410 opgelegd en is een bedrag aan heffingsrente van € 677 in rekening gebracht. 1.2. Namens eiser is bij brief van 5 juli 2004, die door verweerder op 7 juli 2004 is ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete. Bij, in één geschrift vervatte, uitspraak heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking gehandhaafd. 1.3. Tegen deze uitspraak is namens eiser een op 13 januari 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat op diezelfde dag is binnengekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en, na doorzending op 8 februari 2005, op 9 februari 2005 door de rechtbank Haarlem is ontvangen. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar opnieuw per post verzonden op 17 januari 2005. Namens eiser is daartegen een op 19 januari 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 20 januari 2005 ontvangen. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2005 te Haarlem, alwaar eiser in persoon is verschenen tezamen met zijn gemachtigde, Y, bijgestaan door A en B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door C en D. 2. De feiten 2.1. 2.1. Eiser exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een pizzeria onder de naam Z. Over het jaar 2002 heeft eiser in zijn loonadministratie 2 personen als werknemer verantwoord, A en E. Over het jaar 2003 heeft eiser 3 personen, te weten bovengenoemde A E, alsmede F, als werknemer verantwoord. 2.2. Op 3 oktober 2003, 25 oktober 2003 en 25 november 2003 heeft verweerder waarnemingen ter plaatse uitgevoerd in de onderneming van eiser. Van deze waarnemingen zijn rapporten opgemaakt die op respectievelijk 8 oktober 2003, 7 november 2003 en 5 december 2003 aan eiser zijn verzonden. 2.3. Op 3 oktober 2003 werden in de onderneming van eiser vijf personen, te A, E, G, H en F, werkzaam aangetroffen. G en H bleken niet te zijn opgenomen in de loonadministratie. 2.4. Op 25 oktober 2003 werden vijf personen, te weten G, E, I, A en J, werkzaam aangetroffen. G, I en J bleken niet te zijn opgenomen in de loonadministratie. 2.5. Op 25 november 2003 werden drie personen, te weten G, K en J, werkzaam aangetroffen. Zij bleken niet te zijn opgenomen in de loonadministratie. 2.6. Voorts heeft er op 23 december 2003 een bedrijfsbezoek bij eiser plaatsgevonden waar werd geconstateerd dat op dat moment vier familieleden, te weten G, L, A en E, werkzaam waren. Eiser verklaarde daarbij deze personen in dienst te hebben tegen betaling van loon. 2.7. Op 20 januari 2004 heeft er een boekenonderzoek bij eiser plaatsgevonden waarvan op 10 juli 2004 een rapport is opgemaakt, waarin is geconcludeerd dat eiser niet de juiste aangifte heeft gedaan over de jaren 2001 tot en met 2003. Aan de hand van de waarnemingen ter plaatse, de werkroosters over de weken 39 tot en met 42 in 2003, het door eiser op 20 januari 2004 opgegeven rooster en het verstrekte overzicht tijdens een bespreking van 12 maart 2004 heeft verweerder vervolgens een theoretische minimale personeelsbezetting per jaar bepaald voor de jaren 2001 tot en met 2003 en aan de hand daarvan de voornoemde naheffingsaanslag berekend. Hierbij heeft verweerder rekening gehouden met de door eiser zelf gewerkte uren, die gesteld zijn op 58 uren per week, en de in de jaren 2001 en 2002 gewerkte uren door de echtgenote en kinderen van eiser, die gesteld zijn op 40 uren per week. Bij de berekening is verweerder uitgegaan van een bezetting van 91 personeelsuren per week, waarvan 36 uren zijn ingevuld door koks en 55 uren door overig personeel. Voor het jaar 2001 is verweerder uitgegaan van een netto uurloon van € 4, voor het jaar 2002 van een netto uurloon van € 4,07 en voor het jaar 2003 van een netto uurloon van € 4,66. De loonheffing verschuldigd over het voor de resterende uren betaalde loon is berekend met toepassing van het anoniementarief en de eindheffing. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank bevoegd is om de onderhavige beroepszaak te behandelen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voorts in geschil of de onderwerpelijke naheffingsaanslag lb/pvv terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of daarbij terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. 4. Ontvankelijkheid en bevoegdheid 4.1. In het dossier bevinden zich twee geschriften waartegen het beroep is ingesteld. In de briefhoofden van deze (overigens identieke) geschriften staan verschillende data vermeld, namelijk 11 december 2004 en 11 januari 2005. De beroepen daartegen zijn gedagtekend op respectievelijk 13 en 19 januari 2005. 4.2. Per 1 januari 2005 is de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (hierna: Wet belastingrechtspraak) in werking getreden (Stb. 2004, nr. 692). Vanaf deze datum is met betrekking tot belastingzaken de rechtbank bevoegd het beroep in eerste aanleg te behandelen. Artikel XXIII, eerste lid, van deze wet (Stb. 2004, nr. 672) luidt als volgt: “Op het beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift die is gedagtekend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft het recht zoals dit gold vóór dat tijdstip van toepassing.” De Memorie van Toelichting op de Wet belastingrechtspraak, punt 2.3 en de artikelsgewijze toelichting op artikel XXIII (TK 2003-2004, 29251, nr. 3), vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende: “De nieuwe rechtsgang in twee feitelijke instanties zal in beginsel slechts gelden voor nieuwe zaken, dat wil zeggen: beroepen die zijn gericht tegen een op of na het tijdstip van de inwerkingtreding gedagtekende uitspraak op bezwaar (zie het voorgestelde artikel XXIII). De op het tijdstip van inwerkingtreding bij de gerechtshoven aanhangige beroepen in eerste aanleg zullen dus door de gerechtshoven zelf worden afgedaan. (...) Gelet op de beroepstermijn van zes weken betekent dit dat de gerechtshoven nog tot zes weken na inwerkingtreding van deze wet nieuwe beroepen in eerste aanleg zullen ontvangen.” 4.3. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij bevoegd is het onderhavige geschil te beoordelen. 4.4. Op 17 januari 2005, zo bleek ter zitting, ontdekte verweerder dat de uitspraak op bezwaar niet de juiste datum in het briefhoofd vermeldde. De juiste datum in het briefhoofd van de uitspraak zou 11 januari 2005 zijn in plaats van (zaterdag) 11 december 2004. Ter zitting is door verweerder verklaard dat bij het opstellen van de uitspraak op bezwaar een oud document is gebruikt waarop de datum 11 december 2004 stond. Verzuimd is deze datum te vervangen door de juiste datum van 11 januari 2005. Op 17 januari 2005 heeft verweerder deze vergissing geconstateerd en de gemachtigde van eiser hiervan zowel telefonisch als schriftelijk op de hoogte gesteld. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder bij brief van 7 december 2004 eiser in de gelegenheid heeft gesteld om vóór 21 december 2004 een afspraak te maken om te worden gehoord. Op 3 januari 2005 heeft verweerder deze termijn, na contact met de gemachtigde van eiser te hebben gehad, verlengd tot 7 januari 2005. Het geschrift met in het briefhoofd de datum 11 december, verwijst ook naar dit telefoongesprek van 3 januari 2005 en de termijnverlenging tot 7 januari. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak hoogstwaarschijnlijk op zijn vroegst op 7 januari 2005 is gedaan. 4.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar niet vóór 1 januari 2005 van een datum kan zijn voorzien. Dat in het briefhoofd van die uitspraak de datum 11 december 2004 staat vermeld, doet daaraan niet af. Indien ervan uit wordt gegaan dat de uitspraak op bezwaar op 11 december is gedagtekend, zou dit naar het oordeel van de rechtbank in strijd komen met de bedoeling van de wetgever zoals volgt uit de hiervoor in onderdeel 4.2 weergegeven parlementaire geschiedenis met betrekking tot de onderhavige overgangsbepaling. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden indien ervan uit wordt gegaan dat de onjuiste datering berust op een vergissing van verweerder. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd het onderhavige beroep te behandelen. 4.6. Niet ter discussie staat dat de juiste dagtekening van de uitspraak op bezwaar 11 januari 2005 is. De rechtbank ziet ook geen reden om aan te nemen dat dit onjuist is, zodat het ervoor wordt gehouden dat de uitspraak op bezwaar op 11 januari 2005 is gedagtekend. Het beroepschrift d.d. 13 januari, dat op diezelfde dag is binnengekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en, na doorzending op 8 februari 2005, op 9 februari door de rechtbank is ontvangen, is aldus binnen de termijn van zes weken ingediend. Het beroep is derhalve in zoverre ontvankelijk. 4.7. Voor zover beroep is ingesteld tegen het geschrift dat op 17 januari 2005 door verweerder is verzonden, zal het niet-ontvankelijk worden verklaard nu dit geschrift niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. Uit het systeem van de wet, zoals het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ( hierna: AWR) in verbinding met artikel 8:1 van de Awb, alsmede de artikelen 7:1 Awb, 26b en 26c AWR, vloeit voort dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een geschrift dat niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Niet in geschil is dat er tijdens de waarnemingen ter plaatse bij eiser personen werkend zijn aangetroffen die niet in de loonadministratie van eiser waren opgenomen. Voorts is niet in geschil dat G tegen beloning werkzaam is geweest voor eiser. De rechtbank acht naar aanleiding van de waarnemingen ter plaatse en de overige gedingstukken aannemelijk dat de tijdens de waarnemingen ter plaatse aangetroffen werkende personen in dienstbetrekking werkzaam waren en dat zij voor hun werkzaamheden een vergoeding ontvingen. Met name uit de werkroosters blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een grotere structurele personeelsbehoefte dan door eiser gesteld is en voorts heeft eiser ook ter zitting herhaald dat G voor hem werkzaamheden heeft verricht tegen beloning. Het enkele verweer van eiser dat de aangetroffen personen familieleden waren die niet werden betaald is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende anders te oordelen, ook indien – zoals eiser stelt – het om niet bijstaan van familieleden gebruikelijk is gezien zijn cultuur en achtergrond. 5.2. Ten aanzien van het jaar 2001 heeft verweerder ter zitting verklaard dat de voor de theoretische berekening gehanteerde netto loonsommen niet juist zijn en dat het jaar 2001 daarom niet in de naheffing betrokken had moeten worden. Het beroep dient op dit punt derhalve, zowel wat betreft de naheffingsaanslag als de op grond daarvan opgelegde boete voor het jaar 2001, gegrond te worden verklaard. 5.3. Met betrekking tot de jaren 2002 en 2003 is verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van de tijdens de waarnemingen ter plaatse geconstateerde feiten en omstandigheden, de werkroosters over de weken 39 tot en met 42 in 2003, het door eiser op 20 januari 2004 opgegeven rooster en het verstrekte overzicht tijdens de bespreking van 12 maart 2004. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met door eiser gewerkte uren van 58 per week (alle uren waarop het restaurant geopend is plus 1 uur voor opening en een uur na sluiting) en is verweerder er tevens vanuit gegaan dat de echtgenote en zoon van eiser in de onderneming meewerkten gedurende 40 uur per week. Op basis hiervan heeft verweerder een schatting gemaakt van de personeelsbezetting in de onderneming van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, met uitzondering van het jaar 2001, niet uitgegaan van een onredelijke of willekeurige schatting van de niet aangegeven lonen. 5.4. Verweerder heeft aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser voor een aantal gewerkte uren geen aangifte lb/pvv heeft gedaan en heeft de niet-aangegeven loonheffing voor de jaren 2002 en 2003 berekend op € 10.376. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat die berekening alleszins redelijk is. Aldus heeft eiser een aanzienlijk bedrag, ook in verhouding tot het wel aangegeven loon en de ingehouden lb/pvv, niet in zijn aangifte vermeld en heeft hij de vereiste aangifte niet gedaan. 5.5. Op grond van het hiervoor overwogene is ingevolge artikel 27e van de AWR het beroep – voor zover het de nageheven lb/pvv over de jaren 2002 en 2003 betreft – ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. 5.6. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het vorenbedoeld bewijs. Hij heeft gesteld dat de tijdens de waarnemingen ter plaatse aangetroffen personen allen familieleden waren die niet betaald kregen voor hun werkzaamheden. Voorts heeft eiser gesteld dat, gelet op de omvang van de onderneming, met minder personen bediend kon worden dan waarvan verweerder bij zijn berekening is uitgegaan. Nu de rechtbank aannemelijk acht dat er meer personen bij eiser in dienstbetrekking tegen beloning werkzaamheden hebben verricht dan eiser heeft aangegeven, kan eiser niet volstaan met de enkele ontkenning dat de aangetroffen personen een beloning hebben ontvangen. Daarbij wijst de rechtbank er op dat tijdens het bedrijfsbezoek op 23 december 2003 eiser zelf heeft verklaard dat G, van wie vaststaat dat eiser hem niet als werknemer heeft aangemerkt en geen lb/pvv voor hem heeft afgedragen, bij hem in dienstbetrekking werkzaam was tegen beloning. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder voor de berekening van het aantal te verlonen uren per week, anders dan eiser meent, niet alleen van de werkroosters is uitgegaan, maar tevens van de gegevens die bij de waarnemingen ter plaatse zijn verkregen. Tenslotte wijst de rechtbank erop dat verweerder bij het vaststellen van het netto uurloon geabstraheerd heeft van het aantal bij eiser werkzame parttime medewerkers door uit te gaan van ervaringscijfers. Het ligt op de weg van eiser ook op dit punt vorenbedoeld tegenbewijs te leveren, hetgeen niet is gebeurd. 5.7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiser, voor zover het de jaren 2002 en 2003 betreft, niet overtuigend heeft aangetoond dat het door verweerder nageheven bedrag te hoog is. 5.8. Ten aanzien van het beroep tegen de opgelegde boete over de jaren 2002 en 2003 overweegt de rechtbank dat eiser voor een aantal werknemers geen lb/pvv heeft afgedragen. Het komt de rechtbank onaannemelijk voor dat eiser niet op de hoogte was van zijn fiscale verplichtingen, te minder nu deze herhaalde malen bij bezoeken op het bedrijfsadres onder de aandacht van eiser zijn gebracht en in naar aanleiding daarvan opgemaakte rapporten zijn vastgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet afdragen van lb/pvv willens en wetens is geschied zodat het aan de opzet van eiser te wijten is dat te weinig belasting is afgedragen. De omstandigheid dat een boete is opgelegd van 25% van de nageheven lb/pvv, waarbij verweerder rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, is in overeenstemming met artikel 67f van de AWR en § 25 en 28 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998. De rechtbank sluit zich hierbij aan en acht de opgelegde boete passend en geboden. 6. Proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het gegrond verklaarde beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op 2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (voor het gewicht van de zaak) = € 644. Eiser heeft ter zitting verklaard af te zien van verletkosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voorts heeft eiser in zijn pleitnota verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. In beginsel kunnen dergelijke kosten in het kader een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Artikel 7:15, derde lid, van de Awb bepaalt echter dat het verzoek om vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, gedaan moet worden voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Van dit laatste is in casu niet gebleken. De rechtbank acht dan ook geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling voor zover het de kosten betreft die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. 7. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag lb/pvv tot een bedrag van € 10.376; - vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 2.594; - verklaart het beroep tegen het geschrift dat door verweerder op 17 januari 2005 is verzonden, niet-ontvankelijk; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; - gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, en mrs. A.A. Fase en H.A. Tulp, leden. De beslissing is op 1 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank