Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0802

Datum uitspraak2006-01-27
Datum gepubliceerd2006-02-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2625 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

AOW-pensioen. Samenloop met Nieuw-Zeelands pensioen. Verdrag inzake sociale zekerheid met Nieuw Zeeland.


Uitspraak

03/2625 AOW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 april 2003, nr. 02/1217 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Fehling, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde – met kennisgeving – niet is verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde is [in] 1925 geboren en woont in Nederland. Appellant heeft met ingang van 1 november 1990 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan gedaagde toegekend ter hoogte van 60% van het maximale pensioen. Bij het toekenningsbesluit is overwogen dat gedaagde vanaf 1 januari 1957 tot 2 mei 1977 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat zij toen in Nieuw-Zeeland woonde. Op grond van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Nieuw-Zeeland van 8 oktober 1990 (Trb 1990, 176 en 1991, 97, hierna te noemen: de Overeenkomst) is met ingang van april 1992 tevens een Nieuw-Zeelands pensioen aan gedaagde toegekend. Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst is met ingang van 1 april 1992 het AOW-pensioen van gedaagde herzien, omdat het AOW-pensioen van gedaagde vermeerderd met haar Nieuw-Zeelandse pensioen hoger was dan het maximale AOW-pensioen. Bij besluit van 7 juni 2002 heeft appellant het aan gedaagde toegekende AOW-pensioen met ingang van 1 april 2002 herberekend op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Nieuw-Zeeland van 30 juni 2000 (Trb. 2001, 102 en 2002, 38, hierna te noemen: het Verdrag), dat op 1 november 2003 in werking is getreden en vanaf 1 augustus 2000 voorlopig is toegepast door Nederland op grond van artikel 35 van dat Verdrag. Daarbij heeft appellant aangegeven dat op grond van het Verdrag koersschommelingen van de Nieuw-Zeelandse dollar geen invloed hebben op de berekening van het AOW-pensioen, als er ten minste eenmaal per jaar een herberekening wordt gemaakt. Voorts heeft appellant vastgesteld dat het Nieuw-Zeelandse pensioen in april 2002 € 386,04 bedraagt en dat dit bedrag vermeerderd met het AOW-pensioen van gedaagde ad € 521,54 over die maand, meer bedraagt dan het maximale AOW-pensioen ad € 869,24, zodat het meerdere (€ 38,34) maandelijks op het AOW-pensioen gekort dient te worden. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard. Gedaagde heeft in beroep aangevoerd dat zij vanaf 1 april 2002 per maand een lager bedrag aan pensioen ontvangt uit Nieuw-Zeeland dan het bedrag waarvan appellant is uitgegaan. Zij heeft daarom verzocht om de herberekening te baseren op de daadwerkelijk door haar vanuit Nieuw-Zeeland ontvangen bedragen. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 15, vijfde lid, van het Verdrag, maar dat dit Verdrag in 2002 nog niet in werking was getreden, zodat in dit geding niet aan de bepalingen van het Verdrag kan worden getoetst. Naar aanleiding van een opmerking van appellant ter zitting van de rechtbank, inhoudende dat het Verdrag vanaf april 2002 beleidsmatig wordt toegepast, heeft de rechtbank overwogen dat artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst beoogt te waarborgen dat de som van het Nederlandse en Nieuw-Zeelandse pensioen bij een daling van de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar niet lager wordt dan het maximum pensioenbedrag van de AOW en dat deze waarborg niet voldoende wordt gerealiseerd door de beleidsmatige toepassing van het Verdrag. Appellant heeft in hoger beroep allereerst nader toegelicht dat in de Overeenkomst geen regeling was gegeven voor koerswisselingen van de Nieuw-Zeelandse dollar na de eerste vaststelling van de korting op het pensioen op grond van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst. Mede op grond van enkele uitspraken van de Raad heeft appellant tot 1 april 2002 de AOW-pensioenen herberekend aan de hand van de gemiddelde maandkoers van de Nieuw-Zeelandse dollar. In artikel 15, vijfde lid, van het Verdrag is echter bepaald dat wijzigingen in de wisselkoers niet van invloed zijn op het in overeenstemming van artikel 15, vierde lid, van het Verdrag berekende bedrag, mits ten minste één maal per jaar een omrekening plaatsvindt, met gebruikmaking van de wisselkoerspariteit zoals die wordt geadviseerd door de Nederlandse Bank N.V. op de dag van betaling van de Nieuw-Zeelandse uitkering voor de maand waarin de herberekening plaatsvindt. Voorts heeft appellant ten aanzien van de toepassing van het Verdrag vanaf 1 april 2002 het volgende aangevoerd: "Het verbindend zijn van het Verdrag 4.7. Het Verdrag is blijkens artikel 35 lid 2 voor Nederland van voorlopige toepassing verklaard. Artikel 35 lid 2 luidt: Het Koninkrijk der Nederlanden past dit Verdrag voorlopig toe vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op de ondertekening en voor het Koninkrijk der Nederlanden treedt dit Verdrag in werking met dien verstande dat de artikelen 2, eerste lid, onder b, 14, 15, zevende lid, 16, 17 en 18 terugwerkende kracht hebben tot 1 januari 2000. 4.8. De ondertekening heeft op 30 juni 2000 plaatsgevonden. Het Verdrag is derhalve vanaf 1 augustus 2000 voor Nederland van voorlopige toepassing. 4.9. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat op de datum in geding het Verdrag nog niet in werking is getreden, maar het Verdrag is wel vanaf 1 augustus 2000 voor Nederland van voorlopige toepassing. Deze voorlopige toepassing schept een, zij het tijdelijke, volkenrechtelijke rechtsbinding. 4.10. De voorlopige toepassing is geregeld in artikel 25 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Verdrag van Wenen). Op grond van artikel 91 Grondwet wordt het Koninkrijk der Nederlanden niet aan verdragen gebonden zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De voorlopige toepassing heeft daarom voor Nederland een nadere uitwerking gekregen in artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. 4.11. Artikel 15, lid 1 en lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen luiden: 1. Behoudens in het geval dat het gaat om een verdrag dat bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, kan, indien het belang van het Koninkrijk het vordert de regering bewerkstelligen dat een verdrag voor het Koninkrijk voorlopig wordt toegepast voorafgaande aan de inwerkingtreding van dat verdrag. 2. Met betrekking tot een verdrag dat voor zijn inwerkingtreding de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft is voorlopige toepassing niet geoorloofd ten aanzien van bepalingen van dat verdrag welke afwijken van de wet of tot zonodig afwijken noodzaken. 4.12. Blijkens de Memorie van Toelichting bij deze Rijkswet wordt voorlopige toepassing gebruikt, wanneer een snelle toepassing van de verdragsbepalingen in een gegeven situatie vereist is, terwijl de betrokken staten nog moeten voldoen aan de interne procedures die gelden met betrekking tot het zich binden aan een verdrag. Zij verplicht tot uitvoering van alle verdragsbepalingen, tenzij daaraan uitdrukkelijk beperkingen zijn gesteld. Deze verplichting is voorlopig , dat wil zeggen zij bestaat onder de ontbindende voorwaarde van beëindiging van de voorlopige toepassing, hetgeen zich voordoet wanneer het verdrag voor de betrokken staat in werking treedt of deze te kennen geeft toch geen partij te worden. 4.13. De invoering van de Wet Beperking Export Uitkeringen is een aanleiding geweest om het Verdrag voorlopig van toepassing te laten zijn. Overeenkomstig de hiervoor geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting kunnen door de voorlopige toepassing de exportartikelen in het Verdrag snel worden toegepast en hoeft niet op ratificatie te worden gewacht. Het is de Sociale verzekeringsbank niet bekend waarom besloten is het gehele verdrag voorlopig toe te passen. Daarom wordt in het midden gelaten of de voorlopige toepassing in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in artikel 15, lid 1 van de Rijkswet. 4.14. Voor de inwerkingtreding van het Verdrag tussen Nederland en Nieuw-Zeeland is de goedkeuring van de Staten-Generaal nodig. Overeenkomstig artikel 15, lid 2 van de Rijkswet mogen de bepalingen van het verdrag dan niet afwijken van de wet of daartoe noodzaken. In de bepalingen van het Verdrag vindt een nadere uitwerking plaats van de materiewetten AOW, Anw en AKW voor verdragssituaties. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het Verdrag in strijd is met de wet. De voorlopige toepassing is daarmee eveneens overeenkomstig artikel 15, lid 2 van de Rijkswet tot stand gekomen. 4.15. Mocht evenwel geoordeeld moeten worden dat de regering in strijd met artikel 15, lid 1 en lid 2 van de Rijkswet de voorlopige toepassing tot stand heeft gebracht, dan zullen - blijkens de Memorie van Toelichting - desalniettemin de bepalingen van het voorlopig toegepaste verdrag die zich voor rechtstreekse werking lenen, die werking ten volle hebben. Immers, ingevolge artikel 46 van het Verdrag van Wenen zou het feit dat het Koninkrijk zich in strijd met het grondwettelijk systeem zou hebben gebonden tot voorlopige toepassing, niet mogen worden aangevoerd ter ongeldig verklaring van die bindingen. 4.16. In artikel 15, lid 1 van het Verdrag tussen Nederland en Nieuw-Zeeland is bepaald dat het Nederlands orgaan de ouderdomsuitkering vaststelt op grond van de verzekeringstijdvakken die vervuld zijn krachtens de Algemene Ouderdomswet en krachtens het Verdrag. In de daaropvolgende leden van artikel 15 is bepaald op welke wijze deze berekening dient te geschieden. Artikel 15 heeft naar haar inhoud directe werking voor het Nederlands orgaan in casu de Sociale verzekeringsbank. Ook al zou de voorlopige toepassing niet in overeenstemming met de Rijkswet tot stand zijn gekomen, dan dient de Sociale verzekeringsbank gelet op artikel 46 van het Verdrag van Wenen en de directe werking van de verdragsbepaling, artikel 15, lid 5 van het Verdrag tussen Nederland en Nieuw-Zeeland toe te passen. 4.17. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Sociale verzekeringsbank, hetzij krachtens artikel 15, lid 1 en lid 2 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, hetzij krachtens artikel 46 van het Verdrag van Wenen in samenhang met de rechtstreekse werking van artikel 15 van het Verdrag tussen Nederland en Nieuw-Zeeland, artikel 15, lid 5 van laatstgenoemd verdrag dient toe te passen. 4.18. Dientengevolge is het AOW-pensioen van mevrouw [naam mevrouw] in april 2002 aan de hand van de wisselkoers, zoals deze werd geadviseerd door de Nederlandse Bank N.V. op de dag van betaling van haar Nieuw-Zeelandse uitkering in april 2002, herberekend." De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de voorlopige toepassing van artikel 15, vijfde lid, van het Verdrag vanaf 1 april 2002 rechtens juist is. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of appellant op grond van artikel 35, tweede lid, van het Verdrag terecht voorlopige toepassing heeft gegeven aan het Verdrag jegens gedaagde tot aan de inwerkingtreding van het Verdrag op 1 november 2003. De Raad stelt vast dat in artikel 35, eerste lid van het Verdrag uitdrukkelijk is bepaald dat Nederland het Verdrag voorlopig zal toepassen vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op de ondertekening. Het Verdrag is op 30 juni 2000 door de verdragspartijen ondertekend en het is op 31 mei 2001 (Trb. 2001, 102; de Engelse tekst) en op 26 februari 2002 (Trb. 2002, 38; de Nederlandse vertaling) bekendgemaakt. Op grond hiervan was het verdrag ten tijde hier van belang voorlopig van toepassing. De Raad is geen bepaling van internationaal recht bekend die aan deze voorlopige toepassing in de weg stond. De Raad kan en zal in het midden laten of de voorlopige toepassing van het Verdrag al dan niet in strijd is met artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen – nog daargelaten of de Raad, gezien het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, bevoegd is zulks te toetsen – nu het Verdrag inmiddels bij wet van 6 februari 2003 (Stb. 2003/80) is goedgekeurd door de Staten-Generaal en dat Verdrag op 1 november 2003 in werking is getreden, waarmee ook de voorlopige toepassing van het Verdrag bij wet is vastgesteld. De Raad is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat appellant vanaf 1 april 2002 terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 35 van het Verdrag ten aanzien van gedaagde. Tussen partijen is voorts in geschil of appellant het AOW-pensioen van gedaagde op de juiste wijze heeft berekend. Op de in geding zijnde datum bedroeg het Nieuw-Zeelandse pensioen volgens gedaagde € 351,14 per vier weken. Appellant heeft dit pensioen vastgesteld op NZ$ 768,21 en dit bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 386,04. Gedaagde heeft aangevoerd dat dit laatste bedrag onjuist is en € 380,40 bedraagt. Kennelijk is zij hierbij uitgegaan van een berekening waarbij het vierwekelijkse bedrag van € 351,14 is vermenigvuldigd met 13 en gedeeld door 12. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft appellant aangevoerd dat deze berekening onjuist is en dat dient te worden aangesloten bij de systematiek van het Inkomensbesluit AOW en dat het vierwekelijkse bedrag moet worden gedeeld door 20 en vermenigvuldigd met 21,75. De Raad kan zich ook overigens in het gestelde in genoemd verweerschrift vinden en onderschrijft derhalve de berekenings- wijze van appellant. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M. Gunter.