Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0925

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502739/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen een verkeersbord (hierna: het bord) op de Harlingerstraatweg te Leeuwarden.


Uitspraak

200502739/1. Datum uitspraak: 1 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 4/528 van de rechtbank Leeuwarden van 16 februari 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen een verkeersbord (hierna: het bord) op de Harlingerstraatweg te Leeuwarden. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de eigenaar van het bord aangeschreven om de zweefarm behorende bij dat bord binnen tien weken na dagtekening van dit besluit te vervangen door een paalconstructie. Bij uitspraak van 16 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 10 augustus 2005 heeft appellante een nadere reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. dr. P.H.J. Körver, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A.F. van der Heide-van Daalen en A.N.J. Busse, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting heeft appellante erkend dat voor het bord, zoals dat nu is geplaatst, geen bouwvergunning is vereist. De daarop betrekking hebbende gronden behoeven derhalve geen bespreking. 2.2. Naar aanleiding van het advies van Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: Libau) van 27 februari 2004 en dat van Hus en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: Hus en Hiem) van 3 november 2003 heeft het college in het besluit op bezwaar de eigenaar van het bord aangeschreven om de zweefarm van het bord te vervangen door een paalconstructie conform het advies van Libau. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bord, gelet op voornoemde adviezen, ook na de door het college verlangde aanpassing in ernstige mate in strijd zal zijn met redelijke eisen van welstand. 2.3.1. Ingevolge artikel 19 van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats, niet zijnde een bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het opheffen van die strijdigheid bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven daartoe strekkende voorzieningen te treffen. 2.3.2. De in voornoemde adviezen naar voren gebrachte bezwaren tegen het bord hebben voornamelijk betrekking op de ondersteuningsconstructie ervan. Nu die constructie wordt aangepast middels de vervanging van de zweefarm door een paalconstructie conform het advies van Libau, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met die aanpassing voldoende tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van Libau en Hus en Hiem en dat van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand derhalve geen sprake meer is. Voor het oordeel dat ook na aanpassing sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet bieden de adviezen van Libau en Hus en Hiem, anders dan appellante betoogt, onvoldoende grond. Hetgeen appellante voor het overige inzake het bord betoogt, ziet niet op het uiterlijk ervan maar op de afweging van alle betrokken belangen. Nu van een situatie als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet evenwel geen sprake is, is het college niet bevoegd om op grond van dat artikel tegen het bord op te treden, zodat in dit geval voor een belangenafweging, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen plaats is. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, geoordeeld dat de weigering van het college om op de door appellante gewenste wijze handhavend op te treden tegen het bord de rechterlijke toets kan doorstaan. Het betoog faalt. 2.4. Appellante betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het college niet voorafgaande aan het besluit op bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten. Een dergelijk verzoek is bij brieven van 14 en 22 januari 2004 en dus voordat het college op het bezwaar had beslist, gedaan. Gelet echter op de omstandigheid dat het college de kennelijk onjuiste proceskostenvergoeding van 0,25 punt die het bij het besluit op bezwaar had toegekend bij besluit van 1 april 2005 heeft gewijzigd en aan appellante alsnog een proceskostenvergoeding van 1 punt heeft toegekend, welke vergoeding reeds in het in beroep bij de rechtbank ingediende verweerschrift werd aangekondigd en waarvan de hoogte naar het oordeel van de Afdeling juist is, bestaat geen aanleiding om op grond hiervan de aangevallen uitspraak te vernietigen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Lodder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006 17-457.