Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0933

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505563/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) besloten met toepassing van bestuursdwang de personenauto met kenteken […] weg te slepen van de Stationsstraat te Maastricht.


Uitspraak

200505563/1. Datum uitspraak: 1 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1184 van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) besloten met toepassing van bestuursdwang de personenauto met kenteken […] weg te slepen van de Stationsstraat te Maastricht. Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Peters, werkzaam bij de gemeente Maastricht, zijn verschenen. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 170, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) behoort tot de bevoegdheid van het college om bestuursdwang toe te passen, zoals bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met: a. het belang van de veiligheid op de weg, of b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen. Ingevolge artikel 173, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet, voor zover hier van belang, worden bij gemeentelijke verordening de wegen en weggedeelten aangewezen waar het gemeentebestuur bestuursdwang kan toepassen. 2.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, sub 3°, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden. 2.3. Artikel 2 van het Besluit wegslepen van voertuigen (hierna: het Besluit) luidt - voor zover hier van belang -: ""De soorten weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, zijn: a.-b. […] c. parkeergelegenheden, aangeduid door bord E4 van bijlage 1 bij het RVV 1990, waarbij ofwel op een onderbord wordt aangegeven: 1°-2° […] 3° de dagen of uren waarop het parkeren is verboden, […] 4° […] ofwel op het verkeersbord de aanduiding is aangebracht waarmee wordt aangegeven: 1° de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd, of 2° de wijze waarop het parkeren dient te geschieden. d.-i. […]"" Artikel 2 van de Wegsleepverordening Maastricht 2002 (hierna: de Wegsleepverordening) wijst als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, van de Wet aan alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente voorzover ze behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten. 2.4. Artikel 8 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) luidt - voor zover hier van belang -: ""1. Onder verkeersborden kunnen onderborden worden geplaatst. 2. Deze onderborden kunnen: a.-c. [...]; d. bij de verkeersborden E4 tot en met E8 en E10 tot en met E13 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, betrekking hebben op 1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd […]; 2°. de wijze waarop het parkeren dient te geschieden; 3°. de dagen of uren waarop het parkeren is verboden of 4°. […]; e. […]. 3. De in het tweede lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, bedoelde aanduidingen kunnen in plaats van op een onderbord, ook op het verkeersbord worden aangebracht."" 2.5. De meest vergaande grief van appellant is de stelling - zakelijk en samengevat weergegeven - dat het college niet bevoegd was tot het wegslepen van de auto, omdat er geen sprake zou zijn van een bord E4 in de zin van het RVV 1990. Het bord E4 bestaat volgens het RVV 1990 slechts uit een witte P in een blauw vlak, zonder toevoegingen, zodat volgens appellant het bord zoals dat in Maastricht is geplaatst, geen geldig verkeersteken is en derhalve geen rechtsgevolgen in het leven roept. 2.6. Appellant kan niet worden gevolgd in dit betoog. Op grond van artikel 8 van het BABW kunnen nadere aanduidingen worden aangebracht op een onderbord bij het bord E4 of op het bord zelf. Op het onderhavige bord is in het blauwe vlak niet alleen een witte P afgebeeld, maar ook een witte personenauto en symbool dat een parkeerautomaat voorstelt, met daarboven een hand en daaronder de tekst ""automaat"". De afbeelding van de witte auto valt onder het tweede lid, onder d, sub 1°, van dit artikel en doet derhalve niet af aan de status van het bord. De teksten boven en onder het blauwe vlak en het symbool van de parkeerautomaat wijzen de weggebruiker op de plicht - in het kader van de gemeentelijke parkeerverordening - om parkeergeld te betalen, hetgeen niet afdoet aan de status van het bord als bord E4 in de zin van het RVV 1990. Het bord voldoet wat betreft afmetingen en voor zover het is uitgevoerd in niet reflecterend materiaal aan de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens. Bij dit bord E4 is een onderbord aangebracht waarop in het Nederlands en in het Engels is vermeld dat er op zaterdagen van 6 uur ’s ochtends tot 6 uur ’s avonds een parkeerverbod geldt. Dit onderbord is gebaseerd op artikel 8, tweede lid, onder d, sub 3°, van het BABW en roept gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, sub 3°, van het RVV 1990 een parkeerverbod in het leven. 2.7. Appellant heeft ter zitting betoogd dat het parkeerverbod niet of onvoldoende kenbaar is voor de weggebruikers, hetgeen zou blijken uit het feit dat er zeer regelmatig voertuigen moeten worden weggesleept. Dit betoog faalt. Uit de enkele stelling dat er veel voertuigen worden weggesleept, kan niet worden afgeleid dat deze weggebruikers het parkeerverbod niet hebben begrepen. Naar het oordeel van de Afdeling is dat deel van het bord dat het parkeerverbod instelt - de tekst ""parkeren verboden i.v.m. markt op zaterdag van 06.00-18.00 h"" - duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar. De gemiddelde weggebruiker moet geacht worden deze tekst te kunnen begrijpen. 2.8. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten, nu deze onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Naar appellant heeft gesteld blijkt noch uit het primaire besluit van 5 juni 2004 noch uit de beslissing op bezwaar waarom het noodzakelijk was dat zijn voertuig werd verwijderd. Ook hierin kan appellant niet worden gevolgd. De motivering van de beslissing op bezwaar moet worden beschouwd in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd. In bezwaar heeft appellant over de noodzaak om zijn voertuig weg te slepen slechts aangevoerd dat zijn auto niet mocht worden weggesleept, omdat hij niet 'wegsleepwaardig' was. Het college is in de beslissing op bezwaar niet op deze enkele, niet nader toegelichte stelling ingegaan. Dit vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank niet had mogen afzien van het vernietigen van de beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek. Dit laat echter onverlet dat de stelling van appellant dat het niet noodzakelijk was het voertuig weg te slepen door de rechtbank moest worden behandeld, hetgeen zij ook heeft gedaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het wegslepen van het voertuig noodzakelijk was. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat in verband met de te houden markt het parkeervak diende te worden vrijgehouden. De stelling van appellant dat er in het geheel geen hinder door zijn voertuig werd veroorzaakt, is niet aannemelijk geworden, gelet op het - op zichzelf onweersproken - betoog van het college dat marktkooplui ook ná het tijdstip waarop de markt aanvangt nog kramen opbouwen en ook waren uitstallen op de grond. De enkele omstandigheid dat er op de plaats van het voertuig van appellant geen kraam stond, impliceert niet dat het voertuig geen hinder veroorzaakte, te minder nu het college onweersproken heeft gesteld dat de gehele middenberm is aangewezen als marktterrein. 2.9. Op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet in samenhang met artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet, artikel 2, aanhef en onder c, sub 3°, van het Besluit en artikel 2 van de Wegsleepverordening was het college bevoegd het voertuig van appellant weg te slepen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.10. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden is niet gebleken. Het college heeft onweersproken aangevoerd dat in beginsel altijd voertuigen worden weggesleept die tijdens de markt in de middenberm van de Stationsstraat staan geparkeerd, waaruit de Afdeling begrijpt dat het college een beroep doet op het belang van een consequent handhavingsbeleid. Derhalve moet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten het voertuig van appellant weg te slepen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.11. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006 97-514.