Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0986

Datum uitspraak2005-04-13
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 02-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering tot achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling.


Uitspraak

VI-nummer: 02-05 Uitspraak: 13 april 2005 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op de op 13 januari 2005 ingekomen vordering van de officier van justitie te Amsterdam van 12 januari 2005, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van: [veroordeelde] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans gedetineerd in [verblijfplaats]. Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 30 maart 2005 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling toe te wijzen voor een deel van vijftien maanden. Overwegingen De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 9 maart 2001 van de rechtbank te Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken. Veroordeelde is op 3 februari 2004 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet. Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2004 is veroordeelde ter zake van dit feit schuldig bevonden en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Het hof is van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is voorts van oordeel, dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege blijft. Het hof zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen, als na te melden. Het hof stelt ambtshalve het volgende vast. Veroordeelde is op 3 februari 2004 voor een nieuw strafbaar feit aangehouden. Op 21 oktober 2004 is hij, inmiddels onherroepelijk, veroordeeld door de rechtbank Amsterdam. Pas op 12 januari 2005 is de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ingediend. Het hof is van oordeel dat de vordering niet onverwijld als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is ingediend. Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling zal hiermee rekening worden gehouden. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen de duur van de door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 21 oktober 2004 opgelegde straf, welke fors afwijkt van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, de ingrijpende gevolgen voor de door veroordeelde reeds genomen voorbereidingen voor zijn terugkeer in de samenleving, alsmede de overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting. Toegepaste wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING: Het hof: - Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te 's-Gravenhage en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde achterwege zal worden gelaten voor een deel van 5 (vijf) maanden; Aldus gewezen door: mr Vegter, voorzitter mrs Dik en Coumans, raadsheren in tegenwoordigheid van mr Van Ek, griffier en op 13 april 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.