Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0993

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 05-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering tot achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling. (Geen) onverwijlde indiening vordering.


Uitspraak

VI-nummer: 05-03 Uitspraak: 20 juli 2005 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op de op 13 januari 2005 ingekomen vordering van de officier van justitie te Amsterdam van 12 januari 2005, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van: [VEROORDEELDE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], gedetineerd in [verblijfplaats]. Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 6 juli 2005 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling toe te wijzen. Overwegingen De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 18 oktober 2002 van de rechtbank te Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken. Veroordeelde is op 25 maart 2004 aangehouden. Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2004 is veroordeelde inmiddels ter zake van een tweetal overtredingen van artikel 2 onder B van de Opiumwet en overtreding van artikel 2 onder C van de Opiumwet schuldig bevonden en veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Het hof is van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen, dan wel slechts gedeeltelijk dient te worden toegewezen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de vordering niet onverwijld is ingediend. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Veroordeelde is op 25 maart 2004 voor nieuwe strafbare feiten aangehouden. Op 26 oktober 2004 is hij, inmiddels onherroepelijk, veroordeeld door de rechtbank Amsterdam. Op 12 januari 2005 is de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ingediend. Gelet op de omstandigheid dat aan de vordering ten grondslag is gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging zeer ernstig heeft misdragen, is het hof van oordeel dat het tijdsverloop tussen enerzijds het moment waarop veroordeelde is aangehouden, en anderzijds het moment waarop de vordering is ingediend, niet kan worden aangemerkt als het onverwijld indienen van de vordering, zoals bedoeld in artikel 15a, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij kan worden opgemerkt dat in de vordering wel melding wordt gemaakt van het feit dat veroordeelde inmiddels onherroepelijk is veroordeeld. Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling zal met het tijdsverloop rekening worden gehouden. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het nadeel dat veroordeelde heeft opgelopen tengevolge van het feit dat de rechtbank Amsterdam ter terechtzitting op 12 oktober 2004 niet op de hoogte is geweest van het feit dat de officier van justitie een vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling had ingediend. Om die reden moet volgens de raadsman de duur van het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling worden gematigd. Met de raadsman is het hof van oordeel dat het onwenselijk is dat bij de berechting van de nieuwe feiten niet bekend was dat er een vordering tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling zou worden gedaan. De wetgever heeft dit trachten te ondervangen door voor te schrijven dat de vordering onverwijld dient te worden gedaan. Het hof heeft hierboven reeds overwogen dat deze tekortkoming betekenis heeft voor de beslissing en ziet in mogelijk verdere gevolgen ('nadeel') geen aanleiding om tot verdere matiging over te gaan. Het hof zal de vordering van de officier van justitie deels toewijzen, als na te melden. Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling heeft het hof tevens de omstandigheid in aanmerking genomen dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen en inmiddels opnieuw is veroordeeld. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de veroordeelde zich tijdens de detentie aan soortgelijke feiten heeft schuldig gemaakt als die waarvoor hij straf onderging. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting. Toegepaste wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING: Het hof: Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Amsterdam en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde achterwege zal worden gelaten voor een deel van een (1) jaar. Aldus gewezen door: mr Vegter, voorzitter mrs Lensing en Dik, raadsheren in tegenwoordigheid van mr Van Ek, griffier en op 20 juli 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.