Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1001

Datum uitspraak2005-11-07
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersTBS 2005/017
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door verschillende oorzaken heeft het geruime tijd geduurd alvorens tot een inhoudelijke behandeling kon worden overgegaan. Het hof oordeelt dat het aannemen van een verdragsrechtelijke schending in casu in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. Bij behandeling van een verlengingsvordering is er geen ruimte om ten gronde formele en materiele gebreken die zouden kleven aan de oplegging van de TBS of eerdere verlengingen te beoordelen. Het verlengingsadvies voldoet aan de wettelijke eisen. Aan de rapportages van de deskundigen wordt geen overwegende betekenis toegekend. Het lijkt voor de hand te liggen om in casu geleidelijk mogelijkheden te scheppen waardoor daadwerkelijk toetsing van het recidivegevaar in brede zin in de praktijk kan worden gerealiseerd. Het hof is van oordeel dat dit allereerst getoetst dient te worden binnen het kader van de TBS.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM TBS 2005 Beslissing d.d. 7 november 2005 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [terbeschikkinggestelde] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende in [naam kliniek]. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Breda van 22 oktober 2004, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Overwegingen: [-] Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, daar het recht zal doen mede op grond van nieuwe stukken en mede op grond van hetgeen de getuige-deskundigen hebben verklaard in raadkamer. [-] De terbeschikkinggestelde heeft de vraag gesteld of een van de deskundige leden van het hof werkzaam is in een justitiële inrichting voor terbeschikkinggestelden, met name van de Van der Hoevenkliniek, en hij beoogt daarmee kennelijk na te gaan of de deskundige leden ooit enige andere bemoeienis hebben gehad met zijn zaak. De raadsman heeft desverzocht meegedeeld dat het hof in de samenstelling van heden de zaak kan beoordelen en dat de verdediging geen conclusie verbindt aan het feit dat mevrouw Kaiser ooit is verzocht een rapportage omtrent betrokkene op te maken. Het hof overweegt in verband met het voorgaande het volgende. Het hof heeft op verzoek van de terbeschikkinggestelde rekening gehouden met de wens van de terbeschikkinggestelde om de volgende leden geen deel uit te laten maken van de samenstelling: Van Kordelaar, Lauwaars, Luikinga, Mensing, Otte, Raes, Rutgers van der Loeff en Schudel. Geen van de op 24 oktober 2005 aanwezige leden van de kamer heeft enige inhoudelijke bemoeienis gehad met de zaak van de terbeschikkinggestelde. Het deskundige lid Kaiser is ooit verzocht een rapportage over de terbeschikkinggestelde op te maken, maar aan dat verzoek is geen gevolg gegeven omdat de terbeschikkinggestelde niet wenste mee te werken. Het deskundige lid Kaiser heeft dit indertijd ook gemeld aan de rapporterende psycholoog Van Eynde en van inhoudelijk overleg over de vraag of de maatregel diende te worden verlengd, is geen sprake geweest. [-] Op gronden nader in de pleitnota verwoord heeft de raadsman zakelijk samengevat het volgende betoogd: 1. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de behandeling van de vordering in hoger beroep niet spoedig (‘speedily’ als bedoeld in artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) heeft plaatsgevonden. De terbeschikkinggestelde dient onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld en hem dient schadevergoeding te worden toegekend. 2. Aan de oplegging van de maatregel alsmede aan de eerdere verlengingen en de daarbij in acht genomen procedure kleven gebreken van uiteenlopende aard en op grond daarvan dient de vordering te worden afgewezen. 3. Aan de rapportage van de kliniek kleven zodanige gebreken dat de rapportage niet gebruikt kan worden. De rapportage is te oud, is niet opgemaakt door het hoofd van de inrichting en is niet gebaseerd op een onderzoek van de terbeschikkinggestelde. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. 1. De terbeschikkinggestelde heeft op 2 november 2004 beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 22 oktober 2004 tot verlenging van de maatregel. Op 20 januari 2005 zijn de stukken bij de griffie van het hof ingekomen. De zaak is na overleg met de raadslieden gepland voor de zitting van het hof van 25 april 2005. Bij brief van 8 maart 2005 is door de verdediging verzocht de deskundigen De Jong en De Ruiter te horen. Op een termijn van 17 dagen bleken beide deskundigen niet beschikbaar en aangezien de verdediging persisteerde in het verzoek tot horen van de deskundigen is toen de zaak niet op 25 april 2005 behandeld, maar is er in overleg met de raadslieden een nieuwe datum voor de behandeling te weten 4 juli 2005 gepland. Op 4 juli 2005 heeft de terbeschikkinggestelde kenbaar gemaakt dat hij bezwaar had tegen de aanwezigheid van het lid Raes in de kamer, omdat deze deskundige bij de aanvang van de terbeschikkingstelling betrokken is geweest bij de selectie van de terbeschikkinggestelde voor een van de justitiële inrichtingen. Om elke schijn van partijdigheid te voorkomen is de behandeling van de zaak op 4 juli 2005 aangehouden teneinde in een andere samenstelling te worden behandeld. Vervolgens is voor de behandeling van de zaak 1 september 2005 gereserveerd. Over een nieuwe zittingsdatum heeft de griffie van het hof opnieuw contact gehad met de raadslieden. In een elektronisch bericht van 5 juli 2005 te 9.11 uur heeft de raadsman Hamer aan het hof bericht op 1 september 2005 niet beschikbaar te zijn in verband met een vakantie tussen 26 augustus en 6 september 2005 op Cyprus. De zaak is toen doorgepland naar 24 oktober 2005. Vervolgens heeft nog enige briefwisseling plaatsgevonden met de raadslieden en heeft mr. Hamer op 18 juli 2005 aan het hof bericht dat zowel hijzelf als zijn collega De Goeij op 1 september 2005 beschikbaar zijn. Omdat inmiddels tevens was gebleken dat de te horen deskundigen op 1 september 2005 niet beschikbaar waren, is de raadslieden bericht dat de zaak op 1 september 2005 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Op 1 september 2005 zijn de raadslieden niet verschenen, hebben de raadslieden niet te kennen gegeven dat zij over bepaalde verzoeken op 1 september 2005 het woord wensten te voeren en is de zaak aangehouden tot 24 oktober 2005. De zaak is op 24 oktober 2005 inhoudelijk behandeld. Het hof constateert dat het geruime tijd heeft geduurd alvorens tot een inhoudelijke behandeling van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling kon worden overgegaan. Dit tijdsverloop laat zich verklaren uit het overleg dat met de raadslieden is gevoerd over hun beschikbaarheid, het verzoek van de verdediging om getuige-deskundigen door het hof te doen horen, de beschikbaarheid van deze deskundigen en het verzoek om de zaak in een andere samenstelling van het hof dan aanwezig was op 4 juli 2005 af te doen. Voorts is daarbij van belang dat de planning van zaken in het algemeen plaatsvindt op een termijn van ongeveer zes tot acht weken en er binnen die termijn doorgaans geen ruimte meer is op de geappointeerde zittingen dan reeds zijn gepland met andere zaken. De planning van de zaak is nog enigszins bemoeilijkt door de omstandigheid dat het hof bij de samenstelling van het hof rekening heeft gehouden met de wensen van de terbeschikkinggestelde inzake die samenstelling en acht leden van het hof door de terbeschikkinggestelde zijn aangemerkt als onvoldoende onbevooroordeeld. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in hoger beroep niet ‘speedily’, als bedoeld in artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zou hebben plaatsgevonden overweegt het hof nog als volgt. Zowel artikel 509x, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt eisen aan de voortgang van de behandeling door de rechter van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Er dient door het hof zo spoedig mogelijk respectievelijk spoedig (de Engelse tekst bezigt het woord "speedily") te worden beslist. Waar in beginsel de terbeschikkingstelling expireert op een ruimschoots tevoren bekende datum heeft zowel de rechtbank als het gerechtshof een verdragsrechtelijke verplichting om tot een zo spoedig mogelijke behandeling van de vordering tot verlenging over te gaan. De genoemde inspanningsverplichting dwingt tot een grotere spoed dan waarvan in de onderhavige zaak is gebleken. Het beroep is bijna twaalf maanden na het instellen van het hoger beroep behandeld. Het hof is derhalve van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is geweest. In de voorliggende zaak oordeelt het hof dat, gelet op het verloop van de procedure als hierboven geschetst, de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen op zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt. Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Het verzoek onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen. Reeds gelet hierop ziet het hof geen aanleiding nader te oordelen over het verzoek tot schadevergoeding en wijst het hof dat verzoek af. 2. In het kader van de behandeling van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is er geen ruimte om ten gronde formele of materiële gebreken die zouden kleven aan de oplegging van de terbeschikkingstelling of aan eerdere verlengingen te beoordelen. Over deze vermeende gebreken is vrijwel steeds eerder beslist door een rechter. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat thans slechts aan de orde is of er gronden zijn om de vordering tot verlenging toe te wijzen. 3. Het verlengingsadvies van de inrichting van 26 juli 2004 voldoet aan de wettelijke eisen en is nog aangevuld met de zogenaamde wettelijke aantekeningen omtrent de terbeschikkinggestelde, alsmede een brief van 8 april 2005. Het advies is naar het hof ook ambtshalve bekend is opgemaakt door het hoofd van de inrichting en voorts door een psychiater en het hoofd behandeling. De wet stelt geen termijn aan de actualiteit van het advies. Bovendien beschikt het hof tevens over adviezen van de externe deskundigen De Jong van 16 november 2003 en De Ruiter van 1 september 2004 aangevuld in een brief van 5 oktober 2004. Tijdens de behandeling van de vordering tot verlenging op 24 oktober 2005 zijn beide deskundigen gehoord. Anders dan gesteld blijkt uit de rapportage en het advies van de kliniek voldoende dat de geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde is onderzocht. Er wordt onder meer melding gemaakt van een risicotaxatie die is uitgevoerd. In het advies wordt vermeld dat het advies ook met de terbeschikkinggestelde is besproken. Het is het hof duidelijk dat onderzoek van de betrokkene door deskundigen die enige binding met justitie hebben niet eenvoudig is, gelet op zijn weigerachtige houding, zoals deze onder meer ook naar voren komt uit de rapportages van de zenuwarts Dam en de psychiater Van Panhuis. Gelet op het voorgaande acht het hof de rapportage van de kliniek voldoende om tot een afgewogen oordeel te komen. Daarbij heeft het hof in het oordeel betrokken dat er tevens andere, zij het oude rapportage in het dossier aanwezig is. [-] Aan de rapportage van de deskundige De Ruiter kent het hof geen overwegende betekenis toe. De deskundige heeft gebruik gemaakt van een riscotaxatieinstrument te weten de Spousal Assault Risk Assessment Guide (SARA). De deskundige heeft geen persoonlijk onderhoud gehad met de terbeschikkinggestelde en heeft de rapportage gebaseerd op de door de raadsman toegezonden stukken. Daarbij bevindt zich niet het originele strafdossier met het door de politie opgemaakte proces-verbaal en evenmin de rapportage in het kader de zesjaarsverlenging. Tot de geraadpleegde stukken behoort volgens het rapport zelf wel het rapport van het Pieter Baan Centrum. Het hof heeft echter bij de ondervraging tijdens de behandeling van de zaak op 24 oktober 2005 enige aarzeling bij de deskundige bemerkt over het al dan niet raadplegen van dit rapport. In de afgelopen jaren wordt ook in het kader van advisering inzake verlenging van de terbeschikkingstelling in toenemende mate gebruik gemaakt van risicotaxatieinstrumenten als de onderhavige. Over de waarde van die instrumenten alsmede over gebruik dat daarvan kan worden gemaakt is naar het hof ambtshalve bekend is volop discussie in de wetenschappelijke literatuur. In het bijzonder betreft die discussie ook de vraag of aan de uitkomsten van een risicotaxatie zelfstandige betekenis kan worden toegekend. In de literatuur wordt wel verdedigd dat dit instrument waarde kan hebben, maar dan naast de klassieke, klinische beoordeling. Dit noopt het hof reeds tot de nodige terughoudendheid. Daar komt bij dat in met name het proces-verbaal van de politie een aantal gegevens zijn opgenomen die naar het oordeel van het hof van betekenis kunnen zijn voor een goede waardering van factoren die gewogen moeten worden bij de risicotaxatie. Het hof wijst hierbij in het bijzonder op enkele historische factoren uit de verklaring van Alida Koot van 8 februari 1994. Zo verklaart zij onder meer dat zij tijdens de samenwoning in Tilburg zo vele malen is geslagen dat ze de keren niet meer kan tellen. Over een van de keren verklaart zij –het betreft een voorval kort na het overlijden van haar vader- dat zij zo zwaar in elkaar is geslagen dat haar neus helemaal omklapte. Voorts verklaart zij dat de mishandelingen het gevolg waren van de wantrouwende aard van de terbeschikkinggestelde, omdat hij haar er van verdacht dat ze een verhouding had met andere mannen, zelfs met de hulpverleners waar ze heen vluchtte. Het hof kan de deskundige niet volgen in haar mededeling in raadkamer dat ze er vanuit gegaan is dat er geen eerdere geweldsincidenten waren. Hier komt nog bij dat het rapport van de deskundige De Ruiter volledig haaks staat op de rapportage van het Pieter Baan Centrum, het verlengingsadvies van de kliniek, waarbij overigens ter ondersteuning gebruik is gemaakt van een risicotaxatieinstrument te weten HCR-20, alsmede de door de deskundige Van Eynde en Van Panhuis in 2002 uitgebrachte rapportage. Laatst vermelde rapportages onderschrijven in grote lijnen de conclusies over de stoornis en het delictgevaar. Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd zal het hof aan de rapportage van de deskundige De Ruiter geen overwegende betekenis toekennen. [-] De deskundige De Jong heeft ter zitting bij het hof verklaard dat er bij de terbeschikkinggestelde geen sprake is van een paranoïde of narcistische persoonlijkheidsstoornis. Naar zijn mening is deze diagnose onhoudbaar vanuit het perspectief van de transculturele psychiatrie. Ook heeft deskundige De Jong verklaard geen redenen te zien om te concluderen tot recidivegevaar. Hiervoor zouden geen aanwijzingen aanwezig zijn. De deskundige De Jong adviseert in zijn rapport derhalve de terbeschikkingstelling met onmiddellijke ingang op te heffen. Op pagina elf van zijn rapportage omtrent de terbeschikkinggestelde, schrijft deskundige De Jong echter het volgende: “Er lijken wel aanwijzingen te bestaan voor geïsoleerde paranoïde ideeën. Deze zijn echter gezien de voorgeschiedenis van betr. (het hof leest: betrokkene) vrij goed te begrijpen, hoewel invoelbaarheid geen belangrijk criterium is in de huidige psychiatrische diagnostiek. Belangrijk is wel dat het zeer de vraag is of deze geïsoleerde paranoïde ideeën de diagnose waanstoornis rechtvaardigen.” Deze vraag wordt door deskundige De Jong in zijn schriftelijke rapportage niet beantwoord. Anders dan door de verdediging is betoogd, is naar aanleiding van deze rapportage niet komen vast te staan dat er bij de terbeschikkinggestelde geen sprake is van een waanstoornis en een narcistische en paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De deskundige De Jong merkt juist op dat er wél aanwijzingen lijken te bestaan voor geïsoleerde paranoïde ideeën bij de terbeschikkinggestelde. Hieraan doet niet af dat volgens de deskundige deze ideeën gezien de voorgeschiedenis van de terbeschikkinggestelde goed zijn te begrijpen. Overigens merkt het hof op dat ook deze rapportage haaks staat op de rapportage van het Pieter Baan Centrum, eerdere verlengingsadviezen, alsmede de door de deskundige Van Eynde en Van Panhuis in 2002 uitgebrachte rapportage. Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd zal het hof aan de rapportage van de deskundige De Jong geen overwegende betekenis toekennen. [-] In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist als in de hierna te vermelden beslissing vervat. Uit het verlengingsadvies van “De Kijvelanden” volgt dat de terbeschikkinggestelde lijdende is aan een waanstoornis en een narcistische en paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De rapportages van de deskundigen De Ruiter en De Jong bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat er geen stoornis zou zijn en gezien het voorgaande kent het hof aan deze rapportages geen overwegende betekenis toe. Overigens wordt ook in de eerder uitgebrachte verlengingsadviezen (van Van Panhuis en Van Eynde) en in de rapportage van het Pieter Baan Centrum in grote lijnen hetzelfde omtrent de stoornis en het gevaar geconcludeerd als in het verlengingsadvies van “De Kijvelanden”. Nu vastgesteld is dat de terbeschikkinggestelde lijdende is aan een stoornis, dient te worden nagegaan in hoeverre er sprake is van recidivegevaar. Uit de risicotaxatie blijkt dat de terbeschikkinggestelde een hoog recidiverisico, mogelijk gewelddadig, heeft. Dit heeft met een groot aantal factoren te maken. Op een aantal gebieden in het verleden is het niet goed gegaan met de terbeschikkinggestelde. Er is sprake geweest van geweld in zijn jeugd en het arbeidsverleden is zeer problematisch geweest. Zorgelijk zijn ook het verleden van middelengebruik, waarbij bekend is dat dit vaak een sterke voorspeller is van gewelddadig gedrag, en recidive. Ook de aanwezige persoonlijkheidsstoornis verhoogt de kans op gewelddadig gedrag. Er kan worden geconcludeerd dat er geen behandelresultaten zijn behaald met de terbeschikkinggestelde. Door de juridische strijd die wordt gevoerd, lijken de belangen van de terbeschikkinggestelde naar de achtergrond te worden gedrongen. De terbeschikkingstelling is ingegaan op 1 oktober 1996. Tot behandeling is het tot op heden echter niet gekomen, omdat de terbeschikkinggestelde, naar hij tegenover het hof heeft bevestigd, niet bereid is aan behandeling mee te werken. De recidivekans blijft door dit verzet bestaan, terwijl de vaardigheden van betrokkene niet toenemen en de terbeschikkinggestelde nog geen sociale steun of sociaal netwerk heeft gevonden. De kliniek schrijft in het aanvullend rapport van 8 april 2005 dat de begeleiding met name gericht is op een rustig verblijf waarbij de groepsmomenten gereduceerd zijn en concludeert dat de terbeschikkinggestelde zeer langdurig zal zijn aangewezen op een verblijf in een forensisch psychiatrische instelling. Het hof stelt vast dat er van een patstelling sprake is waarin naar het zich laat aanzien niet te verwachten valt dat in de opstelling van de terbeschikkinggestelde tegenover de behandeling wijziging zal komen. Het lijkt alsdan onvermijdelijk dat op termijn bezien zal worden of de terbeschikkinggestelde in aanmerking komt voor verblijf op een zogenaamde longstay afdeling. Tegenover het hof heeft de terbeschikkinggestelde te kennen gegeven dat hij wel bereid is mee te werken aan begeleiding die er op gericht is zijn voorbereiding op de terugkeer in de samenleving te bevorderen. Het hof beschouwt dit als een aanknopingspunt om een poging te doen tot het doorbreken van de patstelling. Het hof realiseert zich ten volle dat de oppositionele houding van de terbeschikkinggestelde en zijn autoritaire opstelling een doorbraak niet bepaald eenvoudig maakt. Desondanks mag van de kliniek worden verwacht dat deze pogingen onderneemt om tot een doorbraak te komen. Daarbij neemt het hof met name in aanmerking dat de maatregel reeds tien jaar wordt tenuitvoergelegd en de verhouding tussen die duur en het onderliggende feit waarvoor de maatregel is opgelegd mede in aanmerking moet worden genomen. Het betreft een delict tegenover een partner dat situationeel is bepaald en waarbij eveneens de culturele context, zoals deze onder andere naar voren komt uit de rapportage van de deskundige De Jong van 16 november 2003, van betekenis is. De relatie met de partner bestaat niet meer en uit wetenschappelijke literatuur is bekend dat de speciale recidive bij delicten tegenover een partner beperkt is. Het lijkt voor de hand te liggen om geleidelijk mogelijkheden te scheppen waardoor daadwerkelijk toetsing van het recidivegevaar in brede zin in de praktijk kan worden gerealiseerd. Het hof is van oordeel dat dit allereerst getoetst dient te worden binnen het kader van de terbeschikkingstelling. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het hof van oordeel dat een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege met een jaar is geïndiceerd. Beslissing: Het hof: Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Breda van 22 oktober 2004 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde . Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Aldus gedaan door mr Vegter als voorzitter, mrs Buyne en Verheugt als raadsheren, en drs Kaiser en drs Harmsen als raden, in tegenwoordigheid van Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2005. De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.