Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1020

Datum uitspraak2006-02-03
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/604138-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordelingen van 2 verdachten voor schietpartij in Eemnes ter zake van poging tot doodslag. Poging tot moord niet bewezen. Medeplegen niet bewezen. Geen noodweer (-exces).


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer : 16/604138-05; 07/060581-03 (tul) Datum uitspraak: 3 februari 2006 Tegenspraak Raadsman: mr. R.M. Maanicus VERKORT VONNIS van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaken tegen: [verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2006 en 20 januari 2006. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is nadere omschrijving van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 19 januari 2006 toegestaan. Van de dagvaarding en van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. Verweren ten aanzien van de ten laste gelegde feiten De raadsman heeft namens de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aangevoerd dat verdachte niet kan worden beschouwd als medepleger van het onder A en B tenlastegelegde, nu de medeverdachte [1] degene is geweest die heeft geschoten op slachtoffer 1 en slachtoffer 2. Uit het dossier blijkt niet dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Naar de mening van de raadsman kan verdachte niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze onderdelen van de tenlastelegging. Voorts blijkt volgens de raadsman nergens uit dat verdachte heeft gehandeld in kalm beraad en rustig overleg. Verdachte heeft in een fractie van een seconde het wapen gepakt en geschoten op het slachtoffer 3. Van een poging tot moord is, volgens de raadsman, geen sprake. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Ten aanzien van de feiten: Naar aanleiding van met name een confrontatie tussen enkele van zijn medeverdachten en [betrokkene 1] op 21 maart 2005 is van de zijde van de latere slachtoffers de confrontatie gezocht met deze medeverdachten. Zo is een afspraak gemaakt om elkaar bij het Paasbos te Nijkerk op 22 maart 2005 te ontmoeten. Blijkens de inhoud van het dossier werd over en weer rekening ermee gehouden dat de ontmoeting zou kunnen ontaarden in een vechtpartij. Deze ontmoeting heeft niet plaatsgevonden, omdat van de zijde van de latere slachtoffers niemand verscheen. Op 23 maart 2005, de dag van de schietpartij, is zijdens de latere slachtoffers diverse malen telefonisch contact opgenomen met –onder meer- medeverdachte [2] waaruit bleek dat men van die zijde op zoek was naar verdachte en enkele van zijn medeverdachten. In de loop van die middag zijn onder anderen verdachte en zijn medeverdachten samengekomen in de woning van de ouders van verdachte te Nijkerk. Naar verdachte heeft verklaard liepen de emoties in de woning hoog op. In die woning is vervolgens besloten om naar het woonwagenkamp in Eemnes te gaan, volgens verdachte’s verklaring in reactie op de mededeling dat de woonwagen van zijn vader op dat woonwagenkamp gesloopt c.q. in brand zou worden gestoken indien men niet binnen zeer korte tijd aldaar zou verschijnen. Daarop zijn verdachte, zijn medeverdachten en hun metgezellen in drie auto’s naar meergenoemd kamp gereden. Verdachte en zijn medeverdachte [1] zaten in de door medeverdachte [3] bestuurde auto. Verdachte en medeverdachte [1] wisten van elkaar – uit het dossier blijkt niet dat de andere medeverdachten daarmee ook bekend waren- dat zij op dat moment elk een vuurwapen hadden. Zo verdachte dat wapen in voormelde woning al niet zelf aan medeverdachte [1] heeft gegeven (verklaringen van medeverdachte [1] en [betrokkene 2] tegenover de rechter-commissaris d.d. 23 respectievelijk 30 november 2005), dan heeft hij het –volgens zijn eigen verklaring- in ieder geval gezien op het moment dat zij op genoemd woonwagenkamp uitstapten. Nadat verdachte en zijn medeverdachten, alsmede hun metgezellen zich bij de ingang van het woonwagenkamp hadden verzameld, arriveerde van de latere slachtoffers eerst [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 2 en 3] kwamen na enkele minuten op het kamp aan, direct gevolgd door twee auto’s met hun medestanders. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [slachtoffer 2 en 3] en ook enkele van hun medestanders vrijwel onmiddellijk in de richting van de groep van verdachte en zijn medeverdachten zijn gelopen. Nu in ieder geval één van de medestanders van verdachte in de direct daarop volgende schermutseling letsel heeft opgelopen, neemt de rechtbank mede op basis van de aard van dat letsel eveneens als vaststaand aan dat de groep waartoe de latere slachtoffers behoorden zich van slag- en/of steekwapens heeft bediend. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat slachtoffers 2 en 3 gewapend met een mes en een hakbijl op hem en zijn broer, tevens medeverdachte, [2] afkwamen en dat hij toen vier keer in de lucht en vervolgens tweemaal gericht op slachtoffer 3 heeft geschoten en dat hij aansluitend is weggerend. [Slachtoffer 3] is door de kogels uit het wapen van verdachte geraakt. Volgens zijn eigen verklaring tegenover de rechter-commissaris op 23 november 2005 zag de medeverdachte [1] dat slachtoffer 2 ineens voor hem stond en met een halterstang naar hem wilde uithalen, waarop hij bukte en een stap opzij deed en tegelijkertijd een afwerend gebaar met zijn rechterarm heeft gemaakt en met zijn linkerhand zijn revolver heeft gepakt en in de richting van slachtoffer 2 heeft geschoten. Volgens zijn verklaring zag medeverdachte [1] kort daarna dat slachtoffer 1 met een opgeheven bijl achter zijn zoon, tevens medeverdachte [4] aanrende, reden waarom hij een schot afvuurde dat deze [slachtoffer 1] heeft geraakt, hoewel medeverdachte [1] daarbij naar eigen zeggen op de grond richtte. Slachtoffers 2 en 1 zijn beiden geraakt door de kogels die medeverdachte [1] heeft afgevuurd. Slachtoffer 2 is daarbij levensgevaarlijk gewond geraakt. Ten aanzien van het recht: Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte en enkele van zijn medeverdachten bewust de confrontatie hebben gezocht en dat hij en zijn medeverdachte [1] in dat verband een vuurwapen hebben meegenomen. Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan de rechtbank evenwel niet afleiden dat verdachte en zijn medeverdachten, hoewel hij en medeverdachte [1] in het bezit waren van een vuurwapen, het vooropgezette plan hadden om de latere slachtoffers te doden. Evenmin is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten, meer in het bijzonder medeverdachte [1], toen zij bij het woonwagenkamp te Eemnes werden geconfronteerd met personen die met slag- en/of steekwapens op hen af kwamen rennen, nog voldoende tijd hadden om na te denken over en zich rekenschap te geven van de betekenis van de gevolgen van het gebruik van het vuurwapen tegen die personen. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten op enig moment voorafgaande aan de schietpartij hebben besproken dat zij vuurwapens tegen hun opponenten, meer in het bijzonder de latere slachtoffers 1, 2 en 3 zouden gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank is van voorbedachte raad om genoemde slachtoffers van het leven te beroven derhalve geen sprake geweest en moet verdachte worden vrijgesproken van poging tot moord op genoemde slachtoffers. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of ten aanzien van verdachte en zijn medeverdachten, waaronder met name ook [medeverdachte 1], sprake is van medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffers 1, 2 en/of 3]. Gelet op de contacten en de bijeenkomst in de woning van verdachte’s ouders die aan de schietpartij vooraf zijn gegaan, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte en zijn medeverdachten naar het woonwagenkamp in Eemnes zijn gegaan in de wetenschap dat zij en hun metgezellen op agressief gedrag zouden stuiten, waarbij hun opponenten (slag)wapens zouden kunnen gebruiken. De rechtbank heeft evenwel niet kunnen vaststellen dat verdachte en zijn medeverdachte [1] tevoren een afspraak hebben gemaakt over het gebruik van hun vuurwapens tegen genoemde slachtoffers. Voorts leidt de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af, dat de medeverdachte [1] op enige afstand van verdachte stond toen deze zijn vuurwapen tegen [slachtoffer 3] gebruikte en dat verdachte wel gehoord, maar niet heeft gezien dat medeverdachte [1] heeft geschoten en daarbij – naar hem later is gebleken- [slachtoffer 2 en 1] heeft verwond. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden gezegd dat verdachte en medeverdachte [1], alsmede de overige medeverdachten hun gedrag, voor zover dit betreft het gebruik van hun vuurwapens, tevoren dan wel ter plaatse feitelijk op elkaar hebben afgestemd. Nu de schietpartij zich bovendien in een zeer kort tijdsbestek heeft voltrokken, hebben verdachte en zijn medeverdachte [1] evenmin een reële mogelijkheid gehad om zich van elkaars gedrag te distantiëren toen zij elk voor zich van hun vuurwapen gebruik maakten. Dit geldt evenzeer voor de overige medeverdachten. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden tussen verdachte en de medeverdachten geen sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking om te pogen [slachtoffers 1, 2 en/of 3] van het leven te beroven. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 sub A en sub B, alsmede van hetgeen hem onder 1 sub C impliciet primair is ten laste gelegd en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten De raadsman heeft namens verdachte ten aanzien van het onder 1 sub C impliciet subsidiair bewezenverklaarde aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Naar de mening van de raadsman kon verdachte niet anders handelen ten opzichte van slachtoffer [3] dan hij heeft gedaan. Voorts heeft verdachte vier keer een waarschuwingsschot gelost en daarna pas gericht geschoten. De raadsman bepleit met het beroep op noodweer dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende: Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in bezit van een vuurwapen de confrontatie in Eemnes heeft opgezocht, ofschoon hij wist dat hij op agressief gedrag zou stuiten waarbij zijn opponenten mogelijk (slag)wapens zouden gebruiken. Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting heeft hij op het kamp het vuurwapen uit het dashboardkastje van zijn auto gepakt en in zijn vestzak gestoken. Ook heeft hij een groot aantal extra patronen meegenomen. Vervolgens heeft verdachte net zolang gewacht totdat ‘zijn’ latere slachtoffer [3] arriveerde. Slachtoffer [3] is samen met zijn metgezellen uitgestapt en op de groep van verdachte en op verdachte zelf afgelopen. Gelet op het vorenstaande, met name ook hetgeen is overwogen ten aanzien van de feiten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zichzelf in de (penibele) situatie heeft gebracht waarin hij meende zijn vuurwapen te moeten gebruiken. Verdachte is blijven wachten tot de tegenpartij zou verschijnen, wetende dat niet alleen hij, maar ook een medeverdachte in bezit was van een vuurwapen en wetende dat een agressieve reactie van de zijde van de tegenpartij, gelet op de contacten op de dagen vóór de schietpartij en op de dag van de schietpartij zelf, te verwachten was. Onder die omstandigheden lag op verdachte een verzwaarde plicht om zich niet in te laten met, dan wel zich te onttrekken aan een situatie waarin hij zijn wapen zou moeten gebruiken. Dit heeft verdachte evident niet gedaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte met het gebruik van het vuurwapen niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een mogelijke ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding van zijn of andermans lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijke dreiging daarvoor. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Voorts is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van feit 1 sub C impliciet subsidiair : Poging tot doodslag. Ten aanzien van feit 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. De strafbaarheid van de verdachte Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte gehandeld heeft uit noodweerexces. Gelet op hetgeen hierboven ten aanzien van het beroep op noodweer, behoeft het verweer ten aanzien van noodweerexces geen nadere bespreking, aangezien een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging zich eerst kan voordoen indien die verdediging zelf noodzakelijk was. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte is op 23 maart 2005 samen met anderen naar het woonwagenkamp in Eemnes gegaan om verhaal te halen. Verdachte heeft een vuurwapen meegenomen en heeft in ieder geval tweemaal op ‘zijn’ slachtoffer geschoten. Verdachte is er aldus niet voor teruggeschrokken om zwaar geweld tegen een medemens te gebruiken en heeft zich om het lot van het slachtoffer kennelijk volstrekt niet bekommerd. Bij het slachtoffer is hierdoor pijn en letsel veroorzaakt. Een veel ernstiger gevolg en zelfs het overlijden van het slachtoffer zijn zeer wel mogelijk geweest. Voorts is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke levensbedreigende situaties nog lange tijd hinder kunnen ondervinden van psychische klachten in de vorm van onder andere angstgevoelens. Een dergelijk delict is van buitengewoon ernstige aard en brengt in de maatschappij gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 januari 2006, waaruit blijkt dat de verdachte meerdere keren is veroordeeld, laatstelijk op 26 maart 2004 ter zake van een opiumdelict tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 180 uren. - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 25 mei 2005, opgemaakt door F. Kamoschinski, reclasseringswerker; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 30 december 2005, opgemaakt door G. Mulder, reclasseringswerker. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor het onder 1 sub A impliciet primair wordt vrijgesproken en ter zake van de onder 1 sub A impliciet subsidiair, sub B, sub C en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van het voorarrest. - toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank ziet, gelet op het strafblad van verdachte en de bewezenverklaarde strafbare feiten, geen basis tot het opleggen van een voorwaardelijke straf. De rechtbank zal het aan verdachte overlaten om zijn verantwoordelijkheid te nemen en zonodig op vrijwillige basis hulp te zoeken. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte ten aanzien van het feiten tenlastegelegd onder 1 sub A en sub B, alsmede onder 1 sub C impliciet primair wordt vrijgesproken. Verbeurdverklaring: Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: - een holster, zal worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van dit voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, het onder 1 sub C impliciet subsidiair bewezenverklaarde is begaan of voorbereid. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een foudraal van een mes; - een mes; - een breekijzer; en - een bijl, zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van deze voorwerpen, die niet aan verdachte toebehoren, het feit is begaan of voorbereid, terwijl niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren. Onttrekking aan het verkeer: De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - munitie; en - een pistool (Bauer Firearms .25), zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 sub C impliciet subsidiair bewezenverklaarde is begaan of voorbereid en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De vordering van de benadeelde partij [1] De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub A ten laste gelegde feit. Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 1 sub A ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil. De vordering van de benadeelde partij [2] De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub B ten laste gelegde feit. Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 1 sub B ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil. De vordering van de benadeelde partij [3] De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub C ten laste gelegde feit. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zwolle van 26 maart 2004 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 1 maand, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 10 april 2004. De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden. De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand gelasten. De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de feiten tenlastegelegd onder 1 sub A en sub B, alsmede onder 1 sub C impliciet primair heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 sub C impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 30 MAANDEN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart verbeurd: - een holster; - een foudraal van een mes; - een mes; - een breekijzer; en - een bijl. Verklaart onttrokken aan het verkeer: - munitie; en - een pistool (Bauer Firearms .25). Verklaart de benadeelde partijen [1] en [2] ontvankelijk in hun vorderingen. Verwijst de benadeelde partijen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakte kosten, vastgesteld op nihil. Bepaalt dat de benadeelde partij [3] niet ontvankelijk is in de vordering en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil. Ten aanzien van parketnummer 07/060581-03: Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, groot 1 maand, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 26 maart 2004. Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Bakker-Splinter, voorzitter, F.M.D. Aardema en H. Manuel, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2006.