Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1066

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/3703
Statusgepubliceerd


Indicatie

De mededeling in het bestreden besluit dat de vermogensruimte € 5.105,- bedraagt mist voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de WWB zelfstandige betekenis en is niet op enig rechtsgevolg gericht. Derhalve kan deze mededeling niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Dit brengt met zich mee dat verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de vaststelling van de vermogensruimte, ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 05/3703 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser] wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 19 september 2005. 2. Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder aan eiser met ingang van 18 januari 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Hierbij is meegedeeld dat eisers vermogensruimte bij de aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op € 5.105,- en dat zijn bijstandsnorm tot 1 juni 2005 wordt verminderd met een schoolverlaterskorting van 15% van het netto minimumloon. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard wat betreft de ingangsdatum van de uitkering en voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 december 2005. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. de Ronde, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Overwegingen Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het bestreden besluit geen beslissing heeft genomen over het door eiser in bezwaar en derhalve tijdig gedane verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Daargelaten de vraag of het feit dat verweerder in bezwaar geen oordeel gegeven heeft ten aanzien van de proceskosten in bezwaar berust op beleid dan wel gedragslijn van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Het beroep dient reeds om die reden gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond heeft verklaard en het primaire besluit heeft herroepen. De rechtbank is van oordeel dat het primaire besluit is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat verweerder met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, veroordeeld dient te worden in de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt wegens verschijnen op de hoorzitting). Het geschil spitst zich verder toe op de vragen of verweerder op goede gronden de vermogensruimte bij de aanvang van de bijstandsverlening aan eiser met toepassing van artikel 34 van de WWB bepaald heeft op € 5105,- en terecht de uitkering tot 1 juni 2005 heeft verlaagd met 15% op grond van artikel 28 van de WWB in samenhang met artikel 7 Tijdelijke Toeslagenverordening gemeente Arnhem (hierna: TTV), in werking getreden op 1 januari 2005. Eiser stelt dat verweerder een onjuiste opvatting heeft ten aanzien van de eerste vermogensvaststelling en stelt voorts dat de schoolverlaterskorting onbegrijpelijk is gezien zijn individuele omstandigheden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is per 20 november 2004 gestopt met zijn opleiding aan het ROC, een studie waarbij recht bestaat op studiefinanciering. Nadat zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet werd afgewezen heeft eiser bijstand aangevraagd. Eiser heeft bij zijn bijstandsaanvraag meegedeeld te hebben geleefd van zijn spaartegoed en giften van zijn grootmoeder. Omdat eiser als schoolverlater dient te worden beschouwd is de hierboven vermelde korting op zijn uitkering toegepast. Bij aanvang van de aan hem toegekende bijstandsuitkering is sprake van een negatief vermogen van € 740,62. Eisers vermogensruimte is bij besluit van 22 maart 2005 vastgesteld op € 5105,-, op grond van artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Overwogen wordt als volgt. In artikel 34 van de WWB is bepaald wat onder vermogen dient te worden verstaan. Onder vermogen wordt blijkens de aanhef van artikel 34 van de WWB verstaan het saldo van de bezittingen en schulden. Ingevolge het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, jo. 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt bij bijstandsverlening aan een alleenstaande een bedrag van € 5.105,- niet als vermogen in aanmerking genomen. De rechtbank leest het bestreden besluit aldus dat verweerder met het begrip “vermogensruimte” uitsluitend beoogt aan te geven dat eiser bij overschrijding daarvan niet langer recht op bijstand heeft. Zulks is ten tijde hier in geding echter niet aan de orde te meer daar er geen enkele aanwijzing is dat eiser op korte termijn vermogen zal opbouwen boven de vermogensgrens. Voorts zal eiser indien hij als gevolg van overschrijding van het niet in aanmerking te nemen vermogen, wordt geconfronteerd met een beëindiging van het recht op bijstand, de vermogensvaststelling als ook de vraag of verweerder het vrij te laten vermogen op correcte wijze heeft vastgesteld in volle omvang aan de rechter kunnen voorleggen. Door de mededeling in het bestreden besluit dat de vermogensruimte € 5.105,- bedraagt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de vermogensruimte dan ook niet bindend vastgesteld. Deze mededeling mist voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de WWB zelfstandige betekenis en is niet op enig rechtsgevolg gericht. Derhalve kan deze mededeling niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de vaststelling van de vermogensruimte, ten onrechte ontvankelijk verklaard heeft. Het beroep dient derhalve ook ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit gegrond te worden verklaard. Ingevolge artikel 28 van de WWB kan het college voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de bijstandsnorm of toeslag, als bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Daarbij is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3) overwogen dat de bijstandsuitkering veelal aanmerkelijk hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ingevolge het derde lid van artikel 30 worden in de verordening uitsluitend verhogingen en verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29. In artikel 7 van de TTV is bepaald dat voor schoolverlaters de bijstandsnorm en/of de toeslag als bedoeld in hoofdstuk 3 van de TTV wordt verlaagd met 15 % van het netto minimumloon. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h ten 1e, van de TTV wordt onder meer als schoolverlater aangemerkt de persoon die de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h ten 4e, van de TTV is van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging. Niet in geding is dat eiser op 20 november 2004 de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding in de hierboven genoemde zin. Verweerder was op grond van de artikelen 28 en 30 van de WWB derhalve in beginsel gehouden de uitkering van eiser lager vast te stellen. Doordat de bijstand aan eiser bij het primair besluit van 22 maart 2005 was toegekend per 18 januari 2005, is de korting met ingang van die datum opgelegd, overeenkomstig artikel 7 van de TTV. Nadat de ingangsdatum van de bijstand in bezwaar was herzien in 20 november 2004 is de korting tevens opgelegd over de periode 1 december 2004 tot 18 januari 2005. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat verweerder in bezwaar dus ten onrechte is uitgegaan van de TTV zoals die van kracht was per 1 januari 2005. Verweerder had de korting met ingang van 1 december 2004 dienen te baseren op de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet gemeente Arnhem zoals die, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Invoeringswet Werk en Bijstand, tot 1 januari 2005 van kracht was. Nu laatstgenoemde verordening en de TTV op het hier van belang zijnde onderdeel identiek zijn en eiser derhalve niet in zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aan het vermelden van een onjuiste juridische grondslag geen consequenties verbinden. Eiser betoogt dat zijn individuele omstandigheden aanleiding geven om de bijstand gezien de artikelen 30, vierde lid en 18, eerste lid, van de WWB (afwijkend) vast te stellen. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar zijn reeds in bezwaar ingebrachte financiële overzicht betreffende de periode van 21 juni tot en met 29 november 2004 alsmede naar diverse bankafschriften. De rechtbank kan het betoog van eiser niet volgen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat eiser gedurende de periode waarin hij een opleiding volgde om hem moverende redenen geen studiefinanciering heeft aangevraagd en dus ook niet heeft ontvangen. Blijkens eisers eigen verklaring heeft hij voorafgaande aan zijn bijstandsaanvraag geleefd van zijn spaartegoed en giften niet zijnde inkomen in de zin van artikel 32 van de WWB. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser een overzicht van zijn banksaldi en inkomsten in de periode van 21 juni tot en met 29 november 2004 in het geding gebracht alsmede een aantal bankafschriften over de periode voorafgaande aan 20 november 2004. Uit het hiervoor genoemde overzicht blijkt dat eiser voor een belangrijk deel in zijn onderhoud heeft voorzien door in te teren op zijn spaargeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eisers inkomsten vóór de bijstandsverlening even hoog waren als de te verstrekken bijstand (zonder schoolverlaterskorting). Er kan derhalve evenmin sprake zijn van een situatie waarin het inkomen van eiser als gevolg van de bijstandverlening (zonder schoolverlaterskorting) niet stijgt. Nu de strekking van de artikelen 28 en 30 van de WWB is te voorkomen dat de belanghebbende na afloop van zijn opleiding door middel van bijstandsverlening een hoger inkomen verwerft is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de schoolverlaterskorting heeft toegepast. In de door eiser aangedragen individuele omstandigheden heeft verweerder derhalve terecht geen aanleiding gezien van hiervan af te wijken. Het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit is derhalve ongegrond. Gezien hetgeen hierboven is overwogen zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:15, derde lid, van de WWB en vanwege het feit dat verweerder het bezwaar van eiser tegen vaststelling van de vermogensruimte (ten onrechte) ontvankelijk heeft verklaard. Met betrekking tot dit laatste onderdeel zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak voorzien. Voor het overige kan het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten, welke zijn begroot op € 644,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand, alsmede in verband met de kosten in de bezwaarfase welke eveneens zijn begroot op € 644,00 Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet is beslist op eisers verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en voor zover verweerder het bezwaar van eiser tegen vaststelling van de vermogensruimte ontvankelijk heeft verklaard; verklaart het bezwaar tegen vaststelling van de vermogensruimte niet ontvankelijk; veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 644,00 en in beroep tot een bedrag van € 644,00 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de betaling van deze bedragen dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van het registratienummer AWB 05/3703; bepaalt voorts dat de gemeente Arnhem het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: