Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1180

Datum uitspraak2006-01-03
Datum gepubliceerd2006-02-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/883
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een woningbouwvereniging claimt vrijstelling van legesheffing voor een ingrijpende verbouwing aan sociale huurwoningen. De rechtbank oordeelt dat de vrijstelling van artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies weliswaar naar de letter niet meer van toepassing is met ingang van 1 januari 1998, door de wijziging van de Woningwet in verband met de wijziging van het regime voor woningcorporaties, maar dat dit niet de bedoeling van de wet- respectievelijk besluitgever is geweest. Het Besluit moet worden toegepast alsof de Woningwet niet was gewijzigd. Belanghebbende heeft recht op de vrijstelling.


Uitspraak

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/883 Uitspraakdatum: 3 januari 2006 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen X, gevestigd en kantoorhoudende te Z, eiser, en de manager van de afdeling P, van de gemeente Q, verweerder. Eiser wordt hierna ook aangeduid als belanghebbende. Betreft: De uitspraak van verweerder van 7 februari 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de van belanghebbende bij de reguliere Bouwvergunning nr. 000 geheven leges. Onderzoek ter zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2005. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, A, vergezeld van de gemachtigde, B, verbonden aan C. te R, alsmede, namens verweerder, D, bij de gemeente Q, en E van de gemeente Q. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de legesheffing; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 161, onder aanwijzing van de gemeente Oosterhout als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden; - gelast dat de gemeente Oosterhout het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 vergoedt. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende is een woningcorporatie die zich bezighoudt met verhuur van woningen in de sociale huursector. Met factuurdatum 20 juli 2004 zijn van belanghebbende leges geheven, ter zake van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Woningwet voor het renoveren van 220 woningen in de wijk F (het project), ten bedrage van € a. 2.2. De leges zijn geheven met toepassing van de Verordening op de heffing en invordering van leges Q 2004, met de daarbij behorende Tarieventabel 2004, van de gemeente Q, zoals deze Verordening en Tarieventabel voor het onderhavige jaar golden. 2.3. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft verweerder de legesheffing bij uitspraak van 7 februari 2005 gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens met dagtekening 17 maart 2005 het onderhavige beroepschrift ingediend. 2.4. In geschil is of deze leges terecht en tot het juiste bedrag zijn geheven. 2.5. Belanghebbende heeft zich in de eerste plaats beroepen op toepassing van artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (het Besluit), waarin is bepaald dat sociale verhuurders vrijdom van legesheffing, van de kosten van legalisering en van griffiekosten genieten met betrekking tot stukken opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 (Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie) en 5 (Verstrekking van geldelijke steun uit ’s Rijks kas) van Hoofdstuk V (Voorziening in de woningbehoefte) van de Woningwet. Niet in geschil is dat belanghebbende een sociale verhuurder is in de hiervoor bedoelde zin. 2.6. Als gevolg van de invoering van het besluit van 3 oktober 2005, houdende regels met betrekking tot de subsidiëring ten behoeve van de bouw van woningen in stedelijke regio's gedurende de periode 1 januari 2005 - 31 december 2009 (Besluit locatiegebonden subsidies 2005), en tot wijziging van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (vervallen legesvrijdom voor toegelaten instellingen) (Stb. 2005, 498) is artikel 34 van het Besluit met ingang van 27 december 2005 vervallen. In de Toelichting is daaromtrent het volgende vermeld: “Artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 hield in dat de sociale verhuurders vrijdom van legesheffing, van de kosten van legalisering en van griffiekosten genoten met betrekking tot stukken opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 (Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie) en 5 (Verstrekking van geldelijke steun uit ’s Rijks kas) van hoofdstuk V (Voorziening in de woningbehoefte) van de Woningwet. Met het schrappen van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan een aanbeveling uit het MDW-rapport «Corporaties tussen vangnet en vrijhandel» van december 1999. In het rapport is geconstateerd dat er geen reden is om woningcorporaties wat betreft de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt. Het was de bedoeling om de wettelijke basis van deze vrijstelling, welke is gelegen in artikel 88 van de Woningwet, te doen vervallen bij de invoering van de Woonwet. Nu de Woonwet niet verder in procedure is gebracht, is er in eerste instantie voor gekozen om artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 te schrappen. Daarmee is de legesvrijstelling voor sociale verhuurders feitelijk vervallen.” 2.7. Artikel 34 van het Besluit bepaalde tot 27 december 2005 – voor zover hier van belang – dat de vrijdom van legesheffing van toepassing was op woningen beheerd door een sociale verhuurder, waaraan voorzieningen werden getroffen waarvan de kosten meer bedroegen dan € b per woning. Belanghebbende heeft ten aanzien van het project in 2004 een bouwvergunning aangevraagd. Door verweerder zijn bij het afgeven van de bouwvergunning de geraamde kosten van de totale aanneemsom, inclusief BTW, voor de 220 woningen vastgesteld op € c. De kosten van de voorzieningen die per woning door belanghebbende zouden worden getroffen bedragen derhalve € d per woning en liggen ruimschoots boven de drempel van € e. 2.8. Verweerder stelt dat de vrijstelling van artikel 34 van het Besluit een zinloze bepaling is geworden door de wijziging van het regime voor woningcorporaties in 1998 op grond van het Besluit beheer sociale huursector (Stb. 1998, 285) en de daarmee samenhangende wijzigingen in de Woningwet en in de financieringsstructuur van woningcorporaties. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat belanghebbende onder het vóór dit Besluit geldende regime voor het project financiering van overheidswege zou hebben gekregen en dat alsdan sprake zou zijn geweest van een situatie als bedoeld in afdeling 4 (Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie) van Hoofdstuk V (Voorziening in de woningbehoefte) van de Woningwet, waarvoor de vrijstelling van artikel 34 van het Besluit van toepassing zou zijn geweest. 2.9. De letterlijke tekst van artikel 34 van het Besluit in samenhang met Hoofdstuk V van de Woningwet, zoals die Wet luidt na de wijzigingen in 1998, ondersteunt de visie van verweerder. De rechtbank dient te beoordelen of deze letterlijke lezing recht doet aan de intentie van de bepaling, en, met andere woorden, of het de bedoeling van de Wetgever c.q. de Besluitgever is geweest dat de wijziging van het regime voor woningcorporaties in 1998 tevens zou leiden tot het beëindigen van de vrijstelling van legesheffing van artikel 34 van het Besluit. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking: 2.9.1. De wijziging in de Woningwet die verweerder tot zijn standpunt over het niet meer van toepassing zijn van de vrijstelling heeft gebracht, betreft blijkbaar het vervallen van de artikelen 74, 76, 77, 78 en 85 van de Woningwet. Deze wijziging is tot stand gekomen bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II van 04-12-1997, Stb. 580. De memorie van Toelichting (Kamerstuk 25 464, nr. 3) vermeldt daaromtrent: “Vanaf 1993 verleent het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alleen nog budgetten aan publiekrechtelijke rechtspersonen. De grondslag hiervoor wordt gevormd door de artikelen 67, 81 en 82 van de Woningwet. De algemene maatregelen van bestuur op basis van die artikelen zijn het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies. In de bepalingen van de Woningwet ten aanzien waarvan thans wordt voorgesteld dat zij vervallen - behalve artikel 74 zijn dat de artikelen 76, 77 en 78 en 85 -, zijn de grondslagen en daarmee samenhangende regels opgenomen voor het vóór 1993 geldende systeem. Deze artikelen zijn nooit aan de huidige situatie aangepast, omdat zich geen geschikte gelegenheid voordeed om ze te schrappen. Het aanpassen van deze bepalingen aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zou echter zinledig zijn. Bovendien is er geen toepassingspraktijk die als referentiekader voor die aanpassing kan dienen. Derhalve wordt voorgesteld genoemde bepalingen te laten vervallen en de artikelen 75 en 80 dienovereenkomstig aan te passen.” Uit dit citaat kan de rechtbank niet anders afleiden dan dat met de wetswijziging geen inhoudelijke verandering ten opzichte van de situatie van vóór 1998 is beoogd. 2.9.2. Het Besluit beheer sociale huurwoningen, onder meer gepubliceerd in Staatsblad 1992, nr. 555, 1994, nr. 744, 1996, nr. 536 en 1997, nr. 269, bevat bepalingen omtrent de toelating en verzelfstandiging van en het toezicht op sociale huurinstellingen. Bepalingen of toelichtingen omtrent legesheffing of de intentie tot het verzwaren van legesheffing bij dergelijke instellingen heeft de rechtbank niet kunnen vinden. 2.9.3. Indien de visie van verweerder juist is, is de toelichting bij het vervallen van artikel 34, inhoudende dat “er geen reden is om woningcorporaties wat betreft de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt”, onbegrijpelijk. 2.10. Het onder 2.9.1. tot en met 2.9.3. overwogene, in samenhang met de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende onder het tot 1998 geldende regime voor het project recht zou hebben gehad op toepassing van de vrijstelling, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vrijstelling van artikel 34 van het Besluit ook na 1998 van toepassing is, als ware de tekst van de Woningwet niet gewijzigd. 2.11. De legesheffing ten bedrage van € a dient derhalve te worden vernietigd, zodat het beroep gegrond is verklaard. 2.12. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor beide samenhangende tezamen vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5 en twee samenhangende zaken), waarvan 50% of € 161 voor de onderhavige zaak. De rechtbank wijst de gemeente Oosterhout aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren. De beslissing is op 3 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.