Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1352

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2006-02-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05/240
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder eisers beroep tegen het besluit van de Korpschef van de Regiopolitie Limburg Zuid van 16 februari 2004 om een aan eiser verleend privé-verlof respectievelijk verenigingsverlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens in te trekken, ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05/240 WET ZWA Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te Landgraaf, eiser, tegen de Minister van Justitie -Dienst Justis- Justitiële uitvoeringsdienst Toetsing, Integriteit en Screening-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 4 januari 2005 Kenmerk: WBM 1058 Behandeling ter zitting: 3 augustus 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eisers beroep tegen het besluit van de Korpschef van de Regiopolitie Limburg Zuid van 16 februari 2004 om een aan eiser verleend privé-verlof respectievelijk verenigingsverlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens in te trekken ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit heeft eiser bij brief van 11 februari 2005 beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan eiser gezonden. De andere aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan de partijen gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 augustus 2005. Eiser is ter zitting in persoon verschenen terwijl verweerder zich, zoals tevoren schriftelijk aangekondigd, ter zitting niet heeft doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen Eiser heeft gedurende een twintigtal jaren de schietsport beoefend. Hij beschikte in verband hiermee over een privé-verlof en een verenigingsverlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens. Nadat eiser zijn zienswijze had gegeven over het voornemen van de Korpschef van de Regiopolitie Limburg Zuid (hierna: de Korpschef) om deze verloven in te trekken, heeft de Korpschef bij zijn besluit van 16 februari 2004 deze verloven ingetrokken. Naar het oordeel van de Korpschef zijn er namelijk aanwijzingen dat aan eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd en zijn er ook aan het algemeen belang ontleende dringende redenen om de verloven in te trekken nu, volgens de Korpschef, aannemelijk is dat eiser zich op 19 januari 2004 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Eiser heeft tegen dit besluit bij verweerder administratief beroep ingesteld. Op 5 augustus 2004 heeft eiser het beroep mondeling aan verweerder toegelicht. Vervolgens heeft de Korpschef nog een aantal aanvullende stukken aan verweerder toegezonden. Verweerder heeft deze doorgezonden aan eiser en eiser heeft vervolgens nog schriftelijk hierop gereageerd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, beslissend op het administratief beroep van eiser, dat beroep ongegrond verklaard en het besluit van de Korpschef gehandhaafd. Verweerder is van oordeel dat de verloven terecht zijn ingetrokken. Hiertoe heeft hij overwogen dat uit de voorhanden stukken blijkt dat een arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verder: UWV) op 24 januari 2004 tegenover de politie heeft verklaard dat eiser, nadat hij ervan in kennis was gesteld dat de verzekeringsarts hem had goedgekeurd, ernstige bedreigingen heeft geuit aan het adres van de verzekeringsarts en andere medewerkers van het UWV. Uit deze gegevens blijkt volgens verweerder dat er serieuze aanwijzingen zijn dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Aan eisers ontkenning gaat verweerder voorbij, omdat geen reden wordt gezien aan de integriteit van de desbetreffende medewerkers van het UWV te twijfelen. De stelling van eiser dat tegen hem nimmer aangifte is gedaan ter zake bedreiging heeft verweerder in het bestreden besluit gepareerd door te verwijzen naar de eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid van de korpschef. Met de korpschef is verweerder de mening toegedaan, dat aan eiser het voorhanden hebben van vuurwapens niet langer kan worden toevertrouwd. Verweerder voelt zich in die mening bovendien nog versterkt omdat eiser reeds eerder in verband is gebracht met het overtreden van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. In het jaar 2002 is tegenover de politie immers melding gedaan van door eiser in het kader van een arbeidsconflict gebezigd dreigend taalgebruik. Eiser heeft zich hierin niet kunnen vinden. Daartoe heeft hij, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd: Ik ontken dat ik op 19 januari 2004 iemand heb bedreigd. Het gesprek met de arbeidsdeskundige [naam betrok[naam betrokkene] op 19 januari 2004 had in aanvang een rustig verloop, ook na de mededeling dat er volgens de adviserend arts geen objectief waarneembare belemmeringen waren geconstateerd. Ik vroeg of de adviserend arts alle behandelend specialisten had geraadpleegd. Dezen bleken niet te zijn geraadpleegd. Het gesprek met de arbeidsdeskundige verliep vanaf dat moment op een geagiteerde wijze. Ik vroeg hoe het mogelijk was dat dezelfde arts bij een eerdere keuring op grond van hetzelfde klachtenpatroon tot een andere uitslag was gekomen. Omdat deze vraag door de arbeidsdeskundige niet kon worden beantwoord, heb ik om een gesprek met de adviserend arts gevraagd. De arbeidsdeskundige is toen op eigen initiatief naar het kantoor van de adviserend arts gegaan, maar deze weigerde mij te woord te staan. Ik heb daarop gevraagd of die keuringsarts meent dat hij God is en zonder adequaat onderzoek maar wat rapporteert. Daarbij heb ik gezegd dat hij mij buiten niet kan ontlopen. Het was mijn bedoeling om op die manier toch een gesprek met de arts te krijgen. De arbeidsdeskundige heeft dit volgens zijn verklaring, in verband met het feit dat hem door mijn C.V. bekend was dat ik in het bezit was van verloven voor vuurwapens, als bedreigend opgevat. Hij deelde mij mede dat hij dit zou doorgeven aan de adviserend arts. Ik heb toen gezegd dat ik zijn mening niet deelde en dat er geen sprake was van een bedreiging. Op 27 januari 2004 heb ik een gesprek gehad met de heer [naa[naam derde], arbeidsdeskundige bij het UWV. Uit dat gesprek bleek mij waarom de adviserend arts zo van slag was. Deze arts is namelijk in zijn voormalige huisartspraktijk ooit met een geweer bedreigd. Ik heb toen aangegeven dat ik graag een gesprek met de adviserend arts wilde om hem hierin gerust te stellen. De heer [naam derde] heeft mij toen toegezegd dat er geïnformeerd zou worden of er een gesprek met de verzekeringsarts mogelijk was en toegezegd dat er een nieuw onderzoek bij een andere adviserende arts zou plaatsvinden. Door deze toezegging was de veronderstelde gevaarsetting niet meer aanwezig. Ik ontken dat er in het jaar 2002 tijdens een gesprek over een arbeidsconflict door mij bedreigingen zijn geuit. Het is mij niet duidelijk hoe verweerder tot de conclusie is gekomen dat er vrees voor misbruik van de verloven bestaat. Ik heb 20 jaar de schietsport beoefend en er is in dat kader nog nooit sprake geweest van onenigheid of waarschuwingen. De conclusie van verweerder is niet rationeel of gedragswetenschappelijk onderbouwd en daarom ga ik ervan uit dat die berust op willekeur. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (verder: Wwm), kunnen, voor zover hier van belang, de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van justitie worden ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Ingevolge artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. De Circulaire Wapens en Munitie 1997 (hierna: de Cwm) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor de ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. Gelet op het zwaarwegende maatschappelijke belang van de veiligheid in de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen, wordt een restrictief, streng beleid gevoerd, waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" betreft. De houder van een wapen komt immers in een uitzonderingspositie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt volgens de Cwm met zich mee dat van de houder stipte naleving van de wapenwettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke belang, strekt het in de Cwm neergelegde beleid ertoe dat reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden wordt geacht om een erkenning in te trekken. In onderdeel B/4.3 "Geen vrees voor misbruik" van de Cwm is voor de beoordeling van onder meer de vraag of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, een aantal criteria gegeven. De aanwijzingen kunnen worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechter-lijke uitspraken, maar evenzeer op andere omtrent de betrokkene bekende feiten en/of redelijke vermoedens die zijn te ontlenen aan dan wel vervat zijn in een door een politieambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal of een mutatierapport. Niet ten onrechte heeft verweerder in dit verband in het bestreden besluit gewag gemaakt van de geheel eigen en los van het strafrecht staande bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid van de korpschef. Volgens verweerder, beslissend op het administratief beroep van eiser, heeft de Korpschef terecht geconcludeerd, dat er in dit geval aanwijzingen zijn dat aan eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd. Uit het bestreden besluit valt op te maken dat verweerder daartoe allereerst is nagegaan of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens heeft hij, na op basis van de verklaring die de arbeidsdeskundige van het UWV op 24 januari 2004 tegenover de politie zou hebben afgelegd tot een positieve beantwoording van die vraag te zijn gekomen, geoordeeld dat daarin voldoende grondslag is gelegen om vrees voor misbruik aan te nemen. Die vrees, gevoegd bij het gegeven dat eiser reeds in 2002 in verband is gebracht met overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, wettigt tenslotte de conclusie van verweerder dat er ruim voldoende aanwijzingen voorhanden zijn dat aan eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Naar een op 24 januari 2004 gedagtekende en tegenover de politie afgelegde verklaring van een arbeidsdeskundige van het UWV waaruit zou blijken dat eiser op 24 januari 2004 ernstige bedreigingen heeft geuit aan het adres van een voor het UWV werkzame verzekeringsarts moet in het dossier tevergeefs worden gezocht. Uit een door verweerder overgelegd mutatierapport van 24 januari 2004 kan daarentegen wél worden afgeleid dat zich op die datum een tweetal medewerkers van het UWV tot de politie van het district Kerkrade heeft gewend en dat dezen naar aanleiding van hetgeen op 19 januari 2004 is voorgevallen tegenover de dienstdoende inspecteur van politie A.J.M. Jongeling hun bezorgdheid hebben uitgesproken over het feit dat eiser als lid van een schietvereniging blijkbaar wapens en munitie tot zijn beschikking heeft. Daarbij hebben zij nog erop gewezen dat eiser niet in een hevige gemoedstoestand verkeerde, maar langzaam en weloverwogen heeft verklaard. Voorts moet worden vastgesteld dat zich in het dossier een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 10 mei 2004 bevindt, waarin is gerelateerd een verklaring van de desbetreffende arbeidsdeskundige, welk proces-verbaal, onder meer, het volgende inhoudt: “Deze persoon (rechtbank: de arbeidsdeskundige [naam betrokkene]) werd reeds eerder gehoord, te weten op 2 februari 2004, naar aanleiding van een bedreiging welke plaatsvond op 19 januari 2004. De bedreiging werd geuit door betrokkene [eiser] en bedoeld voor een keuringsarts van de UWV/USZO. (…) Gezien dit bezwaar (rechtbank: het bezwaar van eiser tegen het besluit van de korpschef) werd voornoemde arbeidsdeskundige voor de tweede keer gehoord als getuige ter zake de toenmalige bedreiging met het verzoek dit getuigenverhoor te ondertekenen. (…) Ik (rechtbank: de arbeidsdeskundige) hoorde [eiser] tegen mij zeggen: Klootzak, als hij bij zijn mening blijft dan schiet ik hem kapot. Als ik hem niet binnen te pakken krijg dan wacht ik hem buiten op. Dan pak ik een mitrailleur en dan wordt het een bloedbad zoals je nog nooit gezien hebt. Ik deel u mede dat de bewoordingen die hij gebruikte niet exact dezelfde kunnen zijn zoals ik u mededeel. Het zijn wel woorden van gelijke strekking. Ik deel u mede dat hij dit emotioneel zei. De kracht en dreiging daarvan serieus overkwamen. De bewoordingen van [eiser] deelde ik mede aan de keuringsarts.” Waar zich in het dossier verklaringen bevinden welke inhouden dat eiser zou hebben gezegd dat, indien de verzekeringsarts bij zijn mening bleef, hij de verzekeringsarts en/of anderen zou doodschieten, kunnen deze verklaringen slechts hun oorsprong vinden in de door de arbeidsdeskundige [naam betrokkene] gegeven lezing van het voorval op 19 februari 2004, daar, naar verweerder niet heeft betwist, de arbeidsdeskundige als enige getuige is geweest van de uitlatingen van eiser. Zijn op schrift gestelde verklaring dateert echter pas van 10 mei 2004 - bijna vier maanden nà het door de verzekeringsarts als bedreigend ervaren voorval - en geeft, waarschijnlijk mede daarom, niet bepaald blijk ervan dat hij zich nog met enige mate van zekerheid kan herinneren in welke bewoordingen eiser zich jegens hem op 19 januari 2004 over de verzekeringsarts heeft uitgelaten. Meer inzicht hieromtrent zou mogelijk de door [naam betrokkene] begin februari 2004 tegenover de politie afgelegde en in het besluit van de Korpschef aangehaalde verklaring hebben kunnen verschaffen, maar nu deze verklaring door [naam betrokkene] kennelijk niet is ondertekend, kan daaraan, nog geheel daargelaten dat zij geen onderdeel uitmaakt van het dossier, geen bewijs worden ontleend. Dat brengt tevens mee dat aan de woordelijke weergave hiervan in het besluit van de Korpschef geen gewicht toekomt. Daar komt bovendien bij dat de door de arbeidsdeskundige wél ondertekende verklaring van 10 mei 2004, voor zover daarbij is verklaard dat eiser ten tijde van zijn uitlatingen emotioneel was, op gespannen voet staat met hetgeen de twee medewerkers van het UWV blijkens het mutatierapport van 24 januari 2004 daarover hebben verklaard, namelijk dat eiser niet in een hevige gemoedstoestand verkeerde en langzaam en weloverwogen handelde. Tegenover dit alles staat dat eiser van aanvang af, te weten vanaf 5 februari 2004 toen hij zijn zienswijze gaf op het voornemen van de Korpschef de hem verleende verloven in te trekken, steeds en consequent heeft volhard in zijn ontkenning iemand, meer in het bijzonder de verzekeringsarts van het UWV, met de dood of anderszins te hebben bedreigd. Eiser heeft wel bevestigd te hebben gezegd “Als jullie hem (rechtbank: de verzekeringsarts) niet willen laten komen dan kom ik hem buiten ook wel tegen”, maar op zichzelf is daarin nog niet het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht gelegen. Onder die omstandigheden bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen enkele aanleiding de niet van twijfels gespeende verklaring van de arbeidsdeskundige [naam betrokkene] te laten prevaleren boven de stelselmatige ontkenningen van eiser. Gelet daarop acht de rechtbank het, en anders dan verweerder, onvoldoende aannemelijk dat eiser zich op 19 januari 2004 tijdens een gesprek met de arbeidsdeskundige [naam betrokkene] op een zodanige wijze heeft uitgelaten over de verzekeringsarts of andere medewerkers van het UWV dat moet worden geoordeeld dat eiser zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Hoewel dat in het kader van de hier aan de orde zijnde rechterlijke toets niet van doorslaggevend gewicht mag zijn, meent de rechtbank voor dat oordeel steun te kunnen putten uit het feit dat de kwestie voor eiser tot dusver ook geen strafrechtelijk staartje heeft gekregen. Dat alles bij elkaar genomen brengt de rechtbank tot de slotsom dat er in dit geval geen toereikende grondslag aanwezig is voor het oordeel dat verweerder zich in navolging van de Korpschef op het standpunt kon stellen dat sprake is van vrees voor misbruik als bedoeld in onderdeel B/4.3 van de Cwm en ook overigens - de rechtbank doelt dan op de dreigende taal waarvan eiser zich in 2002 hangende een conflict met zijn werkgever zou hebben bediend - kan de vaststelling van verweerder, dat sprake is van vrees voor misbruik in evengenoemde zin niet worden gedragen door de daaraan in het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Daaruit volgt dat het op de gevolgtrekking “vrees voor misbruik” voortbordurende oordeel van verweerder, dat er voldoende aanwijzingen zijn dat aan eiser als houder van verloven tot het hebben van vuurwapens en munitie, het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, een deugdelijke grondslag ontbeert en daarom in strijd is met artikel 7:26 van de Awb, dat verlangt dat een beslissing op administratief beroep berust op een deugdelijk, bij de bekendmaking te vermelden motivering. Het beroep van eiser bij de rechtbank is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient voor vernietiging in aanmerking te worden gebracht. Dientengevolge zal verweerder zijn gehouden om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op het door eiser ingestelde administratief beroep. Dat eiser voor vergoeding op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten zou hebben gemaakt, is de rechtbank tot slot niet gebleken. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De Rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het beroepschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 wordt vergoed door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. A. Zweipfenning w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 26 oktober 2005 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver-wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.