Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1430

Datum uitspraak2006-02-09
Datum gepubliceerd2006-02-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 05/1093 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten dat de fictieve opzegtermijn loopt van 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003, dat eiser over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet in het bezit wordt gesteld van een WW-uitkering, dat eiser zich niet tijdig werkloos heeft gemeld, dat hij zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij het CWI en dat eiser verminderd verwijtbaar werkloos wordt geacht


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-Hertogenbosch, zittinghoudende te MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 1093 WW Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [naam eiser], wonende te Nistelrode, eiser, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Helmond), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 17 november 2004 Kenmerk: B&B 920.052.28 PR Behandeling ter zitting: 7 december 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 november 2004 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 13 augustus 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 21 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij brief van 22 december 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. A.J. Aldenhoven, advocaat te Oss. Bij brief van 12 januari 2005 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 december 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Aldenhoven voornoemd. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving ter zitting niet doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen De feiten Eiser was laatstelijk werkzaam bij [naam werkgever] B.V. (hierna: de werkgever) als chauffeur op basis van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 14 juli 2003 is de overeenkomst tussen eiser en de werkgever ontbonden met ingang van 1 augustus 2003, onder toekenning aan eiser van een vergoeding ten laste van de werkgever ten bedrage van € 2.426,57. Op 16 februari 2004 heeft eiser per 1 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag in eerste instantie afgewezen, aangezien eiser niet aan de wekeneis zou voldoen. Blijkens de beslissing op bezwaar van 28 juni 2004 voldoet eiser wel aan de wekeneis. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder een (nieuwe) primaire beslissing genomen en bepaald dat aan eiser eerst vanaf 1 september 2003 een WW-uitkering wordt verleend, aangezien er, indien de werkgever het dienstverband had opgezegd, een opzegtermijn zou hebben gegolden tot en met 31 augustus 2003. Verweerder heeft voorts besloten de WW-uitkering over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet aan eiser uit te betalen, omdat eiser in deze periode niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs en hij zich eerst op 5 februari 2004 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft gemeld met een geldig legitimatiebewijs. Voorts heeft verweerder besloten eisers WW-uitkering tot en met 29 februari 2004 met 35% te korten, aangezien eiser verminderd verwijtbaar werkloos is geworden. Tevens wordt eisers WW-uitkering met 20% gekort van 2 september 2003 tot en met 3 februari 2004, nu eiser niet op tijd heeft gemeld dat hij werkloos is geworden. Voorts stelt verweerder dat eiser zich niet op tijd als werkzoekende heeft ingeschreven bij het CWI, hetgeen tot gevolg heeft dat zijn uitkering eveneens van 2 september 2003 tot en met 3 februari 2004 met 20% wordt gekort. Aangezien de uitkering over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet aan eiser wordt uitbetaald vanwege het feit dat eiser niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs, hebben bovengenoemde kortingen geen invloed op de hoogte van de WW-uitkering. Bij brief van 13 augustus 2004 is door eiser tegen het besluit van 22 juli 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser en zijn gemachtigde zijn op 9 november 2004 op het bezwaar gehoord. Het besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat eiser met ingang van 1 september 2003 recht heeft op een WW-uitkering, aangezien de fictieve opzegtermijn loopt van 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003. Voorts wordt aan eiser over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 geen WW-uitkering verstrekt, aangezien eiser gedurende deze periode niet in het bezit was van een geldig legitimatiebewijs. Aangezien eiser verminderd verwijtbaar werkloos wordt geacht wordt een korting opgelegd van 35% gedurende 26 weken (tot en met 29 februari 2004). Tevens heeft eiser niet tijdig aangifte van werkloosheid gedaan en heeft hij zich te laat geregistreerd als werkzoekende bij het CWI. Hiervoor wordt eiser, daar er sprake is van één oorzaak, één maatregel opgelegd van 20% gedurende 155 dagen. Het beroep Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep samengevat – het volgende aan-ge-voerd. Met betrekking tot de fictieve opzegtermijn van één maand stelt eiser dat de opzegging reeds heeft plaatsgevonden op 11 maart 2003 en de werkgever is door de kantonrechter veroordeeld om eisers salaris door te betalen over de periode van 11 maart 2003 tot 1 augustus 2003. De sanctie van uitsluiting van WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2003 tot en met 4 februari 2004 is onterecht, aangezien de uitsluitingsgrond dat de werknemer niet beschikt over een geldig legitimatiebewijs niet genoemd wordt in artikel 19 van de WW. De sanctie van volledige uitsluiting kent de WW niet en is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Voorts kan verweerders beroep op artikel 55 van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen niet slagen, aangezien in artikel 55, tweede lid, onder meer bepaald is dat een ieder op verzoek een geldig rijbewijs dient te verstrekken aan de in het eerste lid genoemde rechtspersonen, terwijl tussen partijen in confesso is dat eiser beschikt over een geldig rijbewijs. Verweerders stelling dat het de bedoeling is van de wetgever dat de identiteit vastgesteld dient te worden middels een geldig paspoort of een geldig identiteitsbewijs, als genoemd in artikel 1 van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen, is nergens op gebaseerd. Eisers nationaliteit kan ook door een uittreksel uit het bevolkingsregister worden vastgesteld. Verweerder heeft echter niet om een uittreksel gevraagd. Verweerders beroep op artikel 25 van de WW faalt eveneens, aangezien eiser alle mededelingen heeft gedaan, voor zover deze van invloed kunnen zijn op het recht op eisers uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering. Verweerder heeft niet aangegeven welke mededeling eiser niet gedaan zou hebben. Ten aanzien van verweerders stelling dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, stelt eiser, onder meer, onder verwijzing naar pagina 5 van de overgelegde beschikking van de kantonrechter van 9 december 2004, dat eiser aan de werkgever geen reden heeft gegeven hem te ontslaan. De door de werkgever aangevoerde gedragingen van eiser, zo zich deze al hebben voorgedaan op de wijze als door de werkgever geschilderd, waren niet van zodanige aard dat eiser had kunnen of moeten begrijpen dat deze de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben. Met betrekking tot verweerders standpunt dat eiser niet op tijd gemeld heeft dat hij werkloos was geworden, stelt eiser dat hij zich wel tijdig nadat hij werkloos was geworden gemeld heeft en om een WW-uitkering heeft verzocht en is het verwijt met betrekking tot het paspoort, gelet op het vorenstaande, ten onrechte. Het is volledig in strijd met de beginselen van de WW dat eiser terzake het paspoort drie maal wordt gestraft, terwijl hem geen verwijt treft dat de inschrijving als werkzoekende bij het CWI niet is geëffectueerd. Overigens is de eis van het paspoort zoals hiervoor aangegeven ten onrechte gesteld, zodat ook om die reden de korting niet in stand kan blijven. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten dat de fictieve opzegtermijn loopt van 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003, dat eiser over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 niet in het bezit wordt gesteld van een WW-uitkering, dat eiser zich niet tijdig werkloos heeft gemeld, dat hij zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij het CWI en dat eiser verminderd verwijtbaar werkloos wordt geacht De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of verweerder terecht uitgegaan is van de fictieve opzegtermijn van 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003 als volgt. Artikel 15 van de WW bepaalt dat met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop rustende bepalingen de werknemer die werkloos is recht heeft op loongerelateerde uitkering. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op verminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. In artikel 16, derde lid, van de WW is - voor zover van belang - bepaald dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienst-betrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Het bedoelde bedrag wordt indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 672, eerste lid, van boek 7 van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Ingevolge artikel 672, tweede lid, onderdeel d, van boek 7 van het BW bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging korter dan vijf jaar heeft geduurd één maand. Ingevolge artikel 672, vierde lid, van boek 7 van het BW wordt, indien de toestemming bedoeld in lid 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt. De rechtbank stelt allereerst vast dat door partijen onbetwist is dat de opzegtermijn in het onderhavige geval één maand bedraagt. Met de beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 14 juli 2003 is in rechte vast komen te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiser met ingang van 1 augustus 2003 ontbonden is. Voorts volgt uit artikel 16, derde lid, van de WW dat in het onderhavige geval het in de eerste zin van artikel 16, derde lid, van de WW bedoelde bedrag wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Voor het onderhavige geval voert een en ander de rechtbank tot de conclusie dat, uitgaande van de datum van de beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank (14 juli 2003) en van de duur van eisers dienstverband bij de werkgever (minder dan 5 jaar) en voorts rekening houdend met het bepaalde in artikel 672, vierde lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat de resterende opzegtermijn ten minste één maand bedraagt, de door de werkgever fictief in acht te nemen opzegtermijn is geëindigd op 15 augustus 2003. Gelet op de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 maart 2001 (RSV 2001/ 122 en USZ 2001/ 106) geformuleerde uitgangspunten voor de interpretatie van de reikwijdte van artikel 16, derde lid, van de WW moet voorts in aanmerking worden genomen dat bij het bepalen van het einde van de fictieve opzegtermijn (ook) acht moet worden geslagen op de wettelijke aanzegtermijn. Voor de motivering van het hoe en waarom volstaat de rechtbank met te verwijzen naar de hiervoor aangehaalde en op dat punt uitvoerig gemotiveerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank voegt daaraan toe in dit geval geen feiten of omstandigheden te zien die verweerder hadden moeten nopen om van de door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde stelregel af te wijken. Voor eiser betekent dit dat het einde van de fictieve opzegtermijn in plaats van op 15 augustus 2003 op 31 augustus 2003 moet worden bepaald. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiser vanwege de duur van de uit (het stelsel van) de WW voortvloeiende fictieve opzegtermijn, te weten van 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003, terecht eerst met ingang van 1 september 2003, zijnde eisers eerste werkloosheidsdag, in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de WW. De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de vraag of verweerder terecht en op goede gronden besloten heeft eiser over de periode van 1 september 2003 tot en met 4 februari 2004 geen WW-uitkering te verstrekken, nu hij in deze periode niet in het bezit was van een geldig legitimatiebewijs, als volgt. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) (oud) stellen de Centrale organisatie werk en inkomen, het UWV en de Sociale verzekeringsbank bij de uitoefening van hun taak de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, voorzover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van die taak. Ingevolge artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI (oud) verstrekt een ieder op verzoek onverwijld aan de in het eerste lid genoemde rechtspersonen inzage in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wettelijke taken door de betrokken rechtspersoon. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht (oud) worden als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, voor zover hier van belang aangewezen een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of tweede lid, van de Paspoortwet. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de identificatieplicht (oud) kan de Minister van Justitie, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen. Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of uit eigen beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvende gehele weigering. Artikel 27, derde lid, van de WW bepaalt – voor zover van belang – dat indien de werknemer een verplichting hem op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1o of 4o, of zesde lid, of 26, of artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting bedoeld in artikel 25 niet binnen de door het UWV, onderscheidenlijk de Centrale organisatie werk en inkomen daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert. Ingevolge het Maatregelenbesluit UWV en de bijlage daarvan, dat per 28 augustus 2004 het Maatregelenbesluit Tica heeft vervangen, zijn, net zoals in het Maatregelenbesluit Tica is bepaald, de verplichtingen van artikel 25 van de WW en artikel 55, tweede lid van de Wet SUWI, verplichtingen van de eerste categorie waarvoor een maatregel van 20% wordt opgelegd over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, bedraagt de hoogte van de maatregel 10%. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, onderdeel c, van de WW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Ingevolge artikel 1 van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (hierna: de Regeling) hanteert het UWV bij de toepassing van de wettelijke regelingen inzake opschorting, schorsing en intrekking of herziening van uitkeringsbeslissingen het beleid zoals vermeld in de bijlage bij deze regeling. In het bestreden besluit wordt met betrekking tot eisers identificatieplicht onder meer het volgende gesteld: “Het UWV is van mening dat een overtreding van de identificatieplicht onder een overtreding van de mededelingsplicht van artikel 25 van de WW valt. De beëindiging van de uitkering berust op de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, Besluit van het voormalig Lisv van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89, laatstelijk gewijzigd op 13 augustus 2003, Stcrt. 2003,154. Op grond van dit Besluit wordt de uitkering ingetrokken c.q. niet toegekend indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan en daardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.” Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het onderhavige geval eisers WW-uitkering, wegens schending van artikel 25 van de WW, niet tijdelijk geheel kunnen weigeren. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de beëindiging van de uitkering berust op de Regeling. Deze Regeling is, blijkens de aanhef, gebaseerd op artikel 22a en artikel 30 van de WW. Gelet op het in het bestreden besluit gestelde dat ‘de beëindiging (cursivering rechtbank) van de uitkering berust op (...)’ heeft verweerder kennelijk aan eiser een WW-uitkering toegekend en vervolgens kennelijk herzien of ingetrokken onder toepassing van artikel 22a, eerste lid, onder c, van de WW. Artikel 30 van de WW kan in het onderhavige geval niet van toepassing zijn, aangezien dit artikel verweerder niet de bevoegdheid geeft tot beëindiging van een WW-uitkering, echter slechts tot opschorting en schorsing van de betaling van de uitkering. In punt 3 ‘Herziening of intrekking’ van de bijlage van de Regeling wordt onder het kopje ‘Niet voldoen aan verplichtingen, recht kan niet worden vastgesteld’ – voor zover van belang - het volgende vermeld: Procedure: In gevallen, waarin het UWV duidelijke aanwijzingen of sterke vermoedens heeft, dat er geen recht of recht op een lagere uitkering bestaat wordt de betaalbaarstelling van de uitkering per omgaand (eerstvolgende betaalbaarstelling) geheel of gedeeltelijk geschorst of opgeschort. Aan belanghebbende wordt bij intrekking wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van verplichtingen, zowel indien de uitbetaling is geschorst of opgeschort als indien dit niet heeft plaatsgevonden, een termijn gesteld waarbinnen alsnog de noodzakelijke inlichtingen of medewerking worden verwacht. (...). Indien belanghebbende binnen de gestelde termijn zijn verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt en daardoor het recht niet kan worden vastgesteld, wordt de uitkering ingetrokken. De intrekking vindt plaats met ingang van de datum vanaf welke het recht niet meer kan worden vastgesteld. Gelet op deze toelichting kan verweerder een WW-uitkering slechts schorsen of opschorten en – afhankelijk van de vraag of de belanghebbende binnen de gestelde termijn zijn verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt – vervolgens intrekken indien verweerder duidelijke aanwijzingen of sterke vermoedens heeft, dat er geen recht of recht op een lagere uitkering bestaat. In het bestreden besluit stelt verweerder dat het de bedoeling van de wetgever is dat voor de vaststelling van de identiteit van een persoon die een aanvraag voor een uitkering indient vereist is dat dat gebeurt aan de hand van een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart. Dit is blijkens het bestreden besluit met name van belang voor de vaststelling van de nationaliteit. Verweerder had derhalve slechts de bevoegdheid eisers WW-uitkering te schorsen of op te schorten en vervolgens in te trekken, indien duidelijke aanwijzingen of sterke vermoedens bestaan om te twijfelen aan eisers nationaliteit. In het besluit in primo, noch in het bestreden besluit of in enig ander dossierstuk, stelt verweerder te twijfelen aan eisers Nederlanderschap. Daarenboven heeft eiser, blijkens de WW-aanvraag (gedingstuk 26.11), geen financiële middelen om een nieuw legitimatiebewijs aan te vragen en heeft de adviseur van het CWI, gezien eisers financiële situatie, toch de aanvraag ingenomen. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat het overleggen van eisers geldige rijbewijs niet voldoende was ter vaststelling van zijn identiteit, aangezien gesteld noch gebleken is dat verweerder twijfelt aan eisers nationaliteit en het overleggen van een geldig paspoort volgens verweerder met name van belang is voor de vaststelling van de nationaliteit. Gelet op het vorenstaande kon verweerder eisers WW-uitkering niet beëindigen op grond van de Regeling en was eiser, nu niet gebleken is dat verweerder twijfelt aan eisers nationaliteit, ter vaststelling van zijn identiteit niet verplicht een geldig paspoort over te leggen en kon hij hiertoe volstaan met het overleggen van een geldig rijbewijs. Gelet hierop komt het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de identificatieplicht, voor vernietiging in aanmerking. Indien verweerder eiser via de weg van artikel 27, derde lid, van de WW, een maatregel op had willen leggen, kan dit evenmin leiden tot blijvende gehele beëindiging van eisers WW-uitkering. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het Maatregelenbesluit UWV en bijbehorende bijlage is de verplichting van artikel 25 van de WW een verplichting van de eerste categorie waarvoor een maatregel van 20% wordt opgelegd over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Gelet hierop kan verweerders constatering dat de overtreding van de identificatieplicht onder een overtreding van artikel 25 van de WW valt – nog daargelaten of dit een juiste constatering betreft -, ingevolge artikel 27, derde lid van de WW, in verbinding met het Maatregelenbesluit UWV, niet leiden tot beëindiging van eisers WW-uitkering, echter kon dit slechts leiden tot korting van eisers WW-uitkering van 20% over de te late termijn. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of verweerder terecht en op goede gronden besloten heeft eisers WW-uitkering met 20% te korten gedurende 115 dagen, aangezien eiser niet tijdig aangifte van werkloosheid heeft gedaan en zich te laat heeft laten registreren als werkzoekende bij het CWI, als volgt. Ingevolge artikel 26, eerste lid, onderdeel a, van de WW is de werknemer verplicht uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste dag van werkloosheid bij de Centrale organisatie werk en inkomen aangifte te doen van zijn werkloosheid. Ingevolge artikel 26, eerste lid, onderdeel d, van de WW is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, derde lid, van de Wet SUWI. Ingevolge het Maatregelenbesluit UWV zijn de verplichtingen van artikel 26, onderdeel a en d van de WW verplichtingen van de eerste categorie waarvoor een maatregel van 20% wordt opgelegd over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, bedraagt de hoogte van de maatregel 10%. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV wordt, indien de verzekerde per wet twee of meer verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt en indien het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, één maatregel toegepast overeenkomend met de zwaarste van de bij deze verplichtingen na toepassing van dit besluit vastgestelde maatregelen. Onbetwist is dat eisers eerste werkloosheidsdag valt op 1 september 2003. Eiser heeft zich op 18 augustus 2003 gemeld bij het CWI. Eiser werd echter niet ingeschreven omdat hij geen geldig identificatiebewijs had. Gelet op hetgeen hiervoor gesteld is ten aanzien van eisers identificatieplicht, had verweerder ten aanzien van eisers aangifte van werkloosheid en zijn registratie genoegen dienen te nemen met overlegging van eisers geldige rijbewijs. Verweerder stelt immers in het bestreden besluit dat overlegging van een geldig paspoort met name van belang is voor de vaststelling van de nationaliteit en op geen enkele wijze is gebleken dat verweerder twijfelt aan eisers nationaliteit. Aangezien eiser zich op tijd heeft gemeld bij het CWI en op dat moment in het bezit was van een geldig rijbewijs, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen maatregel van 20% opleggen gedurende 155 kalenderdagen. Gelet hierop komt het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de aangifte- en registratieplicht, voor vernietiging in aanmerking. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser verminderd verwijtbaar werkloos is, en dientengevolge gekort wordt op zijn WW-uitkering gedurende 26 weken (tot en met 29 februari 2004), overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3º opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verweerder baseert zijn oordeel dat sprake is van enige voorzienbaarheid met name op drie gestelde incidenten, in het vervolg aangeduid als het incident Paalman, Hermes en de tachograafschrijven. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende gegevens om te kunnen concluderen dat voor eiser voorzienbaar was dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van de drie gestelde incidenten beëindigd zou worden. Immers, eiser heeft de incidenten bij Paalman en Hermes betwist en uit de uitspraak van de kantonrechter van 19 juli 2003 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de kantonrechter deze incidenten als weergegeven door de wetgever als vaststaande feiten heeft aangenomen. Ten aanzien van het incident met de tachograafschrijven is enkel vast komen te staan dat hier gaten in zitten, waarbij bijvoorbeeld niet gebleken is dat eiser opzettelijk zijn administratie niet goed bijgehouden zou hebben. Het enkele gegeven dat er gaten in de tachograafschrijven zitten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van enige voorzienbaarheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW. Ook in zoverre komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie-ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 39,20, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank ‘s-Hertogenbosch: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door verweerder; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 683,20 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te betalen door verweerder aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2006 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. P. van den Brekel w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 9 februari 2006 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.