Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1472

Datum uitspraak2006-02-08
Datum gepubliceerd2006-02-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers05-940008-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats.


Uitspraak

Gerechtshof te Arnhem pkn: 05-940008-06 avnr: 10419 – 06 (s) Het gerechtshof heeft te beslissen op een verzoek in raadkamer van heden gedaan, namens de verdachte, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum], verblijvende in de Justitiële Jeugdinrichting De Hunnerberg te Nijmegen, tot schorsing van het tegen die verdachte rechtens gegeven en nog van kracht zijnde bevel tot voortduren van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr J.J. Merkelijn, advocaat te Wageningen, in raadkamer van heden. OVERWEGINGEN: Bij beschikking van 19 januari 2006 heeft de rechtbank Arnhem de gevangenhouding van verdachte voor de duur van 30 dagen bevolen. Tevens is bij dezelfde beschikking een in raadkamer (mondeling) gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Blijkens de akte van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep tegen die beschikking is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot gevangenhouding voor de duur als voormeld. Ter gelegenheid van de behandeling van dit hoger beroep in raadkamer van heden heeft de raadsman namens de verdachte wederom een mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit verzoek moet vooropgesteld worden dat het hof in zaken als de onderhavige als hoger-beroepsrechter fungeert en niet als eigenlijke rechter die aangewezen is alle beslissingen over de voorlopige hechtenis te nemen. Die situatie doet zich slechts voor in het in artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering geregelde geval, te weten nadat beroep is ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank. Het onderhavige schorsingsverzoek dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend. Kort gezegd staat voor de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoger beroep open tegen een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding (art. 71 Sv) en daarnaast nog eenmaal tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis (art. 87 Sv). Deze regeling van rechtsmiddelen heeft een limitatief karakter, hetgeen wordt onderstreept door het bepaalde in art. 445 van het Wetboek van Strafvordering. Uit die bepaling vloeit voort dat tegen beschikkingen slechts een rechtsmiddel is toegelaten indien dit in de wet als zodanig is aangewezen. Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats. De slotsom is dat het onderhavige verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Opmerking verdient hierbij dat het de verdachte vrijstaat om zich met een verzoek tot schorsing tot de rechtbank te wenden, waarna tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op de voet van artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering alsnog hoger beroep kan worden ingesteld. Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering. BESLISSING: Het hof verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Aldus gegeven op 8 februari 2006 door mrs A.E. Harteveld, voorzitter, H.Y. Buyne en A.G. Coumans, raadsheren, in tegenwoordigheid van D.H.M. Opgenoort-Slinkman, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier. De advocaat-generaal gelast voorzover nodig de tenuitvoerlegging van deze beschikking en brengt deze ter kennis van verdachte. Afschrift verstrekt aan raadsman op: 8 februari 2006 Arnhem, 8 februari 2006. De advocaat-generaal,