Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1530

Datum uitspraak2006-02-02
Datum gepubliceerd2006-02-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/436
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 04/436 2 februari 2006 20020 Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A RA, kantoorhoudende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 22 maart 2004, gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam. 1. De procedure Bij brief van 16 juli 2002 heeft C RA, kantoorhoudende te Den Haag (hierna: klager) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant. Bij beslissing van 22 maart 2004 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht. Bij een op 21 mei 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. De raad van tucht heeft bij brief van 22 juni 2004 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 20 september 2004 heeft klager gereageerd op het beroepschrift. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft klager een stuk in het geding gebracht. Op 10 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en klager, bijgestaan door mr. drs. A.W.G. Damen, advocaat te Den Haag. 2. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing. 3. De middelen van beroep Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen (samengevat weergegeven) voorgedragen. 3.1 In het eerste middel betoogt appellant dat de raad van tucht bij de vaststaande feiten ten onrechte heeft nagelaten de aanleiding voor de opdracht, de aard en inhoud van de opdracht en de door appellant verrichte werkzaamheden op te nemen, waardoor een eenzijdig en gechargeerd beeld is ontstaan. Ter correctie van dat beeld voert appellant het volgende aan. De aanleiding voor de opdracht bestond hieruit dat bij E B.V. (hierna: E), waarvan F (hierna: F) directeur is, behoefte bestond aan een overzicht van de door klager in de jaren 1999 tot en met 2001 gedeclareerde managementvergoedingen, alsmede van de door G B.V. (hierna: G), een dochtermaatschappij van E, in die jaren ten behoeve van klager betaalde premies arbeidsongeschiktheid- en ongevallenverzekering, omdat F eind 2001 had geconstateerd dat klager het maximaal te declareren bedrag voor dat jaar had overschreden. F had zelf onvoldoende inzicht in de administratie van E en haar dochtervennootschappen, hetgeen reden is geweest appellant te verzoeken evenbedoeld overzicht op te stellen. De opdracht was beperkt tot het vastleggen van feiten blijkend uit die administraties. Tot die opdracht behoorde niet het geven van een (waarde) oordeel over het declaratiegedrag van klager, evenmin als het uitvoeren van een accountantscontrole. Appellant heeft de opdracht uitgevoerd door onderzoek te doen in de administraties van E en haar dochtervennootschappen en door het inwinnen van inlichtingen bij F. Omdat de schriftelijke vastlegging van de door E met klager gemaakte afspraken over de (maximale) hoogte van de door klager te declareren managementvergoedingen ontbrak en klager deze stukken niet aan appellant heeft willen geven, heeft appellant de uitgangspunten aangaande de bedragen die klager contractueel in rekening mocht brengen, gebaseerd op de door F verstrekte inlichtingen. In het rapport is dit ook vermeld. Door dit gedeelte van de feiten weg te laten schetst de raad van tucht een onvolledig en eenzijdig beeld van de zaak en berust het oordeel op een niet-objectieve en eenzijdige weergave van de feiten. Gelet op het bestraffende karakter van het tuchtrecht is het van belang dat de feiten, waarop het oordeel wordt gebaseerd, ondubbelzinnig worden vastgesteld. Bovendien is de raad van tucht voorbijgegaan aan het feit dat klager de door hem gestelde gebreken aan het rapport van appellant dient te bewijzen en dat de bewijslast dus niet op appellant rust. In dit verband is van belang dat appellant de door klager gepresenteerde feiten gemotiveerd heeft betwist en dat de raad van tucht op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom hij hieraan voorbij is gegaan. 3.2 Het tweede middel strekt ten betoge dat de raad van tucht de klacht ten onrechte heeft uitgebreid. Deze uitbreiding betreft een drietal aspecten. Hiertegen heeft appellant zich niet kunnen verweren, waardoor hij in zijn verdediging is geschaad. Bovendien heeft de raad van tucht hieraan onjuiste conclusies verbonden. In de eerste plaats heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat appellant ten onrechte niet in zijn rapport heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast. De raad van tucht miskent hiermee de aard en inhoud van de aan appellant verstrekte opdracht, welke in de kern beperkt was tot het vastleggen van feiten die blijken uit de administratie van E en haar dochtervennootschappen. Hiertoe behoorde niet het toepassen van accountantscontrole. Dat geen accountantscontrole was toegepast, was bij de opdrachtgever bekend. Het rapport was voor intern gebruik en niet bestemd voor verspreiding onder het publiek, waardoor bij het publiek, anders dan de raad van tucht overweegt, geen misverstand kon ontstaan over de reikwijdte van de uitgevoerde opdracht. Overigens is het verwijt van de raad van tucht ook niet relevant, omdat de financiële gegevens in het rapport juist zijn. Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat het door appellant verrichte onderzoek een persoonsgericht onderzoek was, althans een daaraan zeer verwant onderzoek. De raad van tucht miskent hiermee dat, zoals hiervoor uiteengezet, de kern van het onderzoek beperkt was tot het vastleggen van feiten en niet gericht op het handelen van klager. De door de raad van tucht gegeven kwalificatie is bovendien geen juridische kwalificatie. Ten slotte heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat appellant onvoldoende maatregelen heeft genomen om een embargo op openbaarmaking te effectueren. De tegen appellant ingediende klacht was immers beperkt tot het verwijt dat appellant in zijn rapport ten onrechte geen embargo op openbaarmaking zou hebben gesteld. In het klaagschrift werd appellant voor het eerst geconfronteerd met het feit dat klager de indruk had dat F de inhoud van het rapport zou hebben meegedeeld aan een derde (de H). Na ontvangst van het klaagschrift heeft appellant direct contact opgenomen met F en hem gevraagd of hij het rapport aan derden heeft overhandigd, dan wel inzage in het rapport heeft gegeven. F heeft appellant daarop verzekerd dat dit niet het geval is. Appellant heeft derhalve voldoende maatregelen getroffen om een embargo op openbaarmaking te effectueren. Niet valt in te zien wat hij daarvoor nog meer had kunnen doen. 3.3 Het derde middel bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat voor de werkzaamheden van appellant geen deugdelijke grondslag bestond. Appellant heeft zich bij de uitvoering van de opdracht gehouden aan de overeengekomen inhoud, zodat geen aanleiding bestond mededeling te doen dat hij zijn werkzaamheden ten opzichte van de aan hem verstrekte opdracht heeft uitgebreid. Voorts heeft appellant geen accountantscontrole toegepast. Het oordeel van de raad van tucht dat het advies van appellant aan zijn opdrachtgever om met diens adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken slechts in die zin kan worden begrepen dat G een vordering heeft op klager, is onjuist. Tot de opdracht van appellant behoorde niet het geven van een waardeoordeel. Voor de beoordeling van de uitkomsten van zijn rapport heeft appellant zijn opdrachtgever met zijn advies willen verwijzen naar een juridisch adviseur. Anders dan de raad van tucht heeft overwogen was het voor een deugdelijke grondslag niet noodzakelijk dat appellant de beschikking had over de managementovereenkomsten tussen klager en E. De raad van tucht miskent het beperkte karakter van de aan appellant verstrekte opdracht. Nadat duidelijk werd dat appellant niet de beschikking over deze overeenkomsten zou kunnen krijgen, heeft hij het ontbreken van deze overeenkomsten in het rapport vermeld. Voorts was het niet noodzakelijk klager te horen alvorens het rapport zou worden uitgebracht. Appellant wijst in dit verband op de uitspraak van de raad van tucht van 10 februari 1997 (JT 1999-4), waarin de raad van tucht heeft overwogen dat het “gezien het zeer beperkte karakter van de opdracht niet noodzakelijk was (…) met klager te overleggen”. 3.4 Het vierde middel richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant geen embargo op openbaarmaking heeft gesteld. Appellant heeft er alles aan gedaan om het vertrouwelijke karakter van zijn rapport te waarborgen. Appellant heeft F gewezen op het vertrouwelijke karakter van het rapport en hem meegedeeld dat het niet was toegestaan het rapport aan derden te overhandigen dan wel ter inzage te geven. Om het vertrouwelijke karakter van het rapport te onderstrepen heeft appellant op het rapport de vermelding “strikt vertrouwelijk” geplaatst. Onbegrijpelijk is de stelling van de raad van tucht dat deze vermelding slechts ten behoeve van de postbezorging zou zijn gedaan. Daar komt bij dat appellant zich ervan heeft vergewist dat zijn opdrachtgever het embargo begreep. Voorts heeft appellant in de gegeven omstandigheden, zoals hiervoor reeds toegelicht, voldoende maatregelen getroffen om een embargo op openbaarmaking te effectueren. 3.5 In het vijfde middel komt appellant op tegen de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken. Voor het geval het College tot het oordeel komt dat de klacht of een onderdeel ervan gegrond is, zijn termen aanwezig om geen dan wel een minder zware maatregel op te leggen. De raad van tucht heeft in ieder geval ten onrechte meegewogen dat, doordat aan het rapport van appellant ruchtbaarheid zou zijn gegeven, de kredietwaardigheid van klager bij zijn bankrelatie zou zijn aangetast. Door klager is op geen enkele wijze aangetoond dat het rapport van appellant een dergelijk gevolg heeft gehad. Voorts is ten onrechte meegewogen dat appellant het treffen van maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het rapport afhankelijk zou hebben gesteld van het bereiken van een compromis tussen klager en de opdrachtgever van appellant. Dat klager, zoals de raad van tucht overweegt, wordt besprongen met een vordering door de opdrachtgever van appellant, is niet het gevolg van het rapport van appellant. Ten slotte heeft de raad van tucht ten onrechte meegewogen dat appellant het laakbare van zijn handelen niet zou hebben ingezien. Deze overweging is in het licht van de aard van het tuchtrecht onbegrijpelijk. Appellant is zich ervan bewust dat zijn optreden niet de schoonheidsprijs verdient, maar dient niet gestraft te worden voor het feit dat hij zich heeft verweerd. 4. De beoordeling 4.1 Met betrekking tot het eerste middel, waarin appellant opkomt tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht, overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat de raad van tucht in zijn uitspraak onder de rubriek vaststaande feiten niet heeft opgenomen hetgeen appellant over de aanleiding van de opdracht, de aard en inhoud van de opdracht en de door hem verrichte werkzaamheden in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, betekent dit echter niet dat het oordeel van de raad van tucht reeds om die reden zou berusten op een niet-objectieve en eenzijdige weergave van de feiten. Daarvoor biedt de bestreden tuchtbeslissing geen grond. In dit verband is van belang dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkene gerezen bezwaren ter zake doende acht. Voor zover relevant zal het College de door appellant genoemde feiten en/of omstandigheden betrekken bij de beoordeling van de middelen tegen de desbetreffende klachtonderdelen. De bestreden tuchtbeslissing biedt evenmin grond voor het oordeel dat de raad van tucht de feiten niet ondubbelzinnig zou hebben vastgesteld, noch voor het oordeel dat de raad van tucht zou zijn uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling tussen klager en appellant en uitsluitend zou zijn uitgegaan van de door klager voorgedragen, doch door appellant betwiste feiten. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat de raad van tucht uit hoofde van de in acht te nemen zorgvuldigheid en het vereiste van een deugdelijke motivering, die mede tot uiting komt in artikel 44, eerste lid, Wet RA, dient te reageren op de essentie van een verweer, hetgeen niet met zich brengt dat op elk detail van het verweer moet worden ingegaan. Het eerste middel faalt derhalve. 4.2 In het tweede middel betoogt appellant dat de raad van tucht de klacht ten aanzien van een drietal aspecten ten onrechte heeft uitgebreid en daar bovendien onjuiste conclusies aan heeft verbonden. Het College zal dit, voor zover relevant, bij de beoordeling van de middelen tegen de desbetreffende klachtonderdelen betrekken. 4.3 Met betrekking tot het derde middel, waarin appellant de gegrondverklaring van klachtonderdeel A bestrijdt, overweegt het College als volgt. 4.3.1 Ingevolge artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikel heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport. 4.3.2 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat de raad van tucht klachtonderdeel A heeft uitgebreid door te overwegen dat appellant ten onrechte niet in zijn rapport heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast. De raad van tucht heeft deze omstandigheid van belang geacht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Deze overweging behelst derhalve geen zelfstandig verwijt aan appellant, maar maakt onderdeel uit van de motivering van de beslissing op klachtonderdeel A. Van een uitbreiding van dit klachtonderdeel is derhalve geen sprake. 4.3.3 Voorts volgt het College appellant niet in zijn betoog dat de raad van tucht aan diens vaststelling dat appellant in zijn rapport niet heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast een onjuiste conclusie heeft verbonden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 6 GBR-1994 wordt de registeraccountant die een stuk, inhoudende een niet door of mede door hem afgelegde verantwoording afgeeft of doet afgeven, zodanig dat de indruk wordt gewekt dat het van afkomstig is, geacht beroepshalve de controle van de verantwoording te hebben uitgevoerd, tenzij het tegendeel blijkt. Dit tegendeel kan – voor zover hier van belang – slechts blijken door: (-) het vermelden in het stuk van een andere functie dan die van accountant, (…), of (-) het stellen van de woorden ‘geen accountantscontrole toegepast’ op elk zelfstandig bruikbaar deel van het stuk. In Richtlijn voor de Accountantscontrole 920 “Opdrachten met betrekking tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie”, is in paragraaf 18, aanhef en onder j, vermeld dat het rapport van feitelijke bevindingen de vermelding dient te bevatten dat geen accountantscontrole is toegepast en dat tevens geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd en dat derhalve geen zekerheid wordt verstrekt omtrent de getrouwheid van financiële informatie, anders dan terzake van de aspecten, welke zijn onderzocht en waarover dienovereenkomstig wordt gerapporteerd. Het College stelt vast dat appellant het rapport als RA heeft ondertekend en dat hij in het rapport niet heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast. De raad van tucht heeft derhalve terecht overwogen dat de financiële informatie in het rapport als gecontroleerd dient te gelden. Dat, zoals appellant stelt, zijn opdrachtgever ermee bekend zou zijn geweest dat geen accountantscontrole is toegepast en dat het rapport bedoeld was voor intern gebruik en dus niet bestemd voor verspreiding onder het publiek doet daar niet aan af, omdat uit het stuk zelf moet blijken dat geen accountantscontrole is toegepast. Aldus wordt vermeden dat over de reikwijdte van het stuk misverstand ontstaat. De stelling dat de cijfers juist waren en het verwijt van de raad van tucht daarom irrelevant, heeft appellant niet nader onderbouwd en kan derhalve niet afdoen aan het voorgaande. Evenmin doet daaraan af dat de opdracht in de kern beperkt was tot het vastleggen van feiten die blijken uit de administratie van E en haar dochtervennootschappen, reeds omdat appellant blijkens de inhoud van het rapport verder is gegaan in de uitvoering dan de opdrachtformulering in de aanhef van het rapport aangeeft. In deze aanhef geeft appellant immers aan – overeenkomstig het verzoek van F – een overzicht te hebben gemaakt van de door klager in rekening gebrachte managementvergoeding en van de voor hem betaalde premies arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering in de jaren 1999, 2000 en 2001. Blijkens het rapport heeft appellant daarnaast echter ook een berekening gemaakt van de bedragen die volgens zijn opdrachtgever (door klager) in rekening mochten worden gebracht en heeft hij de verschillen gekwantificeerd. In de recapitulatie heeft appellant het verschil berekend op fl. 103.334,80. In het rapport heeft appellant niet vermeld dat en waarom hij zijn werkzaamheden ten opzichte van de opdracht heeft uitgebreid. 4.3.4 Het College stelt met de raad van tucht vast dat appellant in het rapport aan evenvermelde recapitulatie een advies heeft toegevoegd aan zijn opdrachtgever om met diens juridische adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken. Anders dan appellant betoogt hield dit advies aan zijn opdrachtgever derhalve niet louter in de beoordeling van zijn rapport met de juridisch adviseur te bespreken, zodat ook niet valt in te zien waarom dit advies, in weerwil van de bewoordingen ervan, wel in die zin zou moeten worden opgevat. Evenals de raad van tucht is het College dan ook van oordeel dat dit advies niet anders kan worden begrepen dan dat G een vordering heeft op klager. 4.3.5 Het College is voorts van oordeel dat appellant voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag voor zijn rapport de beschikking had moeten hebben over de schriftelijke vastlegging van de afspraken tussen klager en E, omdat deze afspraken de basis vormden van hetgeen door klager aan E gedeclareerd mocht worden. Daarbij is van belang dat de financiële informatie in het rapport, zoals hiervoor overwogen, als gecontroleerd dient te gelden, hetgeen betekent dat daaraan een hoge mate van zekerheid mag worden ontleend. Het onderzoek van appellant in de administraties van E en haar dochtervennootschappen en het inwinnen van inlichtingen bij F, zonder daarbij de beschikking te hebben over genoemde schriftelijke vastlegging van de afspraken, wat daarvoor ook de reden mag zijn geweest, bieden onvoldoende grond voor zodanige zekerheid. Dat appellant in het rapport uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij niet de beschikking had over de managementovereenkomsten maakt het voorgaande dan ook niet anders. Daarnaast is het College van oordeel dat appellant klager in de gelegenheid had moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens te rapporteren aan zijn opdrachtgever. Naast hetgeen zojuist is overwogen, neemt het College hierbij in aanmerking dat appellant in het rapport het declaratiegedrag van klager aan de orde stelt en zijn opdrachtgever het advies geeft om met diens juridisch adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken. Het betoog van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de raad van tucht van 10 februari 1997 (JT 1999/4), dat het niet noodzakelijk zou zijn om klager te horen, leidt het College niet tot een ander oordeel. Appellant miskent immers dat hij, zoals hiervoor overwogen, niet alleen een overzicht, maar tevens een berekening heeft gemaakt van de bedragen die volgens zijn opdrachtgever (door klager) in rekening mochten worden gebracht en de verschillen heeft gekwantificeerd en aldus in de uitvoering van zijn werkzaamheden verder is gegaan dan zijn opdracht. Reeds om deze reden gaat een vergelijking met de zaak die heeft geleid tot evengenoemde uitspraak van de raad van tucht niet op. 4.3.6 De raad van tucht heeft gelet op het vorenstaande terecht en op goede gronden geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert. Het tweede middel voor zover betrekking hebbend op klachtonderdeel A en het derde middel treffen dan ook geen doel. 4.4 Ten aanzien van het vierde middel, dat zich richt tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel C, overweegt het College het volgende. 4.4.1 Het College deelt niet het standpunt van appellant dat de raad van tucht klachtonderdeel C heeft uitgebreid door te overwegen dat het door appellant verrichte onderzoek een persoonsgericht onderzoek, althans een daaraan zeer verwant onderzoek betreft. De raad van tucht heeft deze kwalificatie van belang geacht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Zij behelst geen zelfstandig verwijt aan appellant, maar maakt onderdeel uit van de motivering van de beslissing op klachtonderdeel C. Van een uitbreiding van dit klachtonderdeel is derhalve geen sprake. Het College acht bedoelde overweging van de raad van tucht bovendien juist. Appellant betoogt weliswaar dat de kern van het onderzoek beperkt was tot het vastleggen van feiten en niet gericht op het handelen van klager, maar de betrokkenheid van klager bij de feiten die het onderwerp van het onderzoek waren was zodanig direct, dat dit onderzoek onvermijdelijk tevens het handelen van klager zou betreffen. Met de uitbreiding van de werkzaamheden door de kwalificatie van de feiten en het advies heeft appellant bovendien het declaratiegedrag van klager ook expliciet tot onderwerp van het onderzoek gemaakt. Dat de gegeven kwalificatie geen juridische zou zijn, maakt het voorgaande niet anders. Aard en strekking van een persoonsgericht onderzoek dan wel een daaraan zeer verwant onderzoek brengen met zich dat de bevindingen van de betrokken accountant ter zake uitsluitend met zijn uitdrukkelijke toestemming geopenbaard mogen worden. De betrokken accountant dient dit embargo in zijn rapport van feitelijke bevindingen te vermelden, zodat hierover bij zijn opdrachtgever geen misverstand kan ontstaan en hij achteraf niet in een positie komt waarin hij op andere wijze aannemelijk moet maken dat hij zijn opdrachtgever het embargo heeft opgelegd. Het verstrekken van een mondeling embargo aan de opdrachtgever geeft die zekerheid niet en is derhalve onvoldoende. Het College stelt vast dat het rapport geen embargo bevat, zodat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellant een misslag heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep. Aan de vermelding in de adressering van het rapport van ‘strikt vertrouwelijk’ kan hier niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Een dergelijke vermelding in de adressering wordt in de regel gebruikt als een aanwijzing voor de (post)bezorging en niet als een aanwijzing voor de geadresseerde, zodat de opdrachtgever van appellant de vermelding ook niet behoefde op te vatten als een door appellant gelegd embargo op (de inhoud van) het rapport. 4.4.4 In tegenstelling tot wat appellant betoogt, is klachtonderdeel C niet beperkt tot hetgeen hiervoor is besproken, maar behelst dit klachtonderdeel tevens het verwijt van klager dat appellant onvoldoende maatregelen heeft genomen om een embargo op openbaarmaking te effectueren. In zijn repliek heeft klager er immers over geklaagd dat en waarom appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te weigeren zijn rapport in te trekken. Appellant heeft in zijn dupliek gereageerd op de repliek van klager. Aldus heeft appellant voldoende gelegenheid gehad te reageren op hetgeen door klager op dit punt naar voren is gebracht, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant in zijn verdedigingsmogelijkheden zou zijn geschaad. De raad van tucht heeft voornoemd verwijt derhalve terecht onder paragraaf 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing opgenomen en hierover in paragraaf 5.5. van de bestreden tuchtbeslissing geoordeeld. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geconcludeerd dat appellant onvoldoende maatregelen heeft getroffen om een embargo te effectueren toen eenmaal was gebleken van verkeerd dan wel ongeoorloofd gebruik van zijn rapport. Onder de gegeven omstandigheden kon appellant niet volstaan met het, kennelijk mondeling, contacteren van F en had appellant geen genoegen mogen nemen met diens antwoord dat hij het rapport niet aan derden heeft overhandigd dan wel inzage in het rapport heeft gegeven. Appellant had, ook om hierover ieder misverstand te vermijden, F schriftelijk dienen te berichten dat op het rapport een embargo rust en dat uit het rapport niet blijkt dat G ruim fl. 103.000,- van klager heeft te vorderen. 4.4.5 Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant in strijd heeft gehandeld met de eer van de stand der registeraccountants, zodat de raad van tucht klachtonderdeel C terecht gegrond heeft verklaard. Het resterende deel van het tweede middel en het vierde middel treffen derhalve evenmin doel. 4.5 Het vijfde middel richt zich tegen de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Appellant heeft onzorgvuldig gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 overtreden. Het rapport van appellant ontbeert niet alleen deugdelijke grondslag, maar mist tevens de noodzakelijke waarborgen om misverstanden over de reikwijdte en verspreiding ervan te voorkomen. Hierdoor heeft het kunnen gebeuren dat aan appellants bevindingen een andere uitleg werd gegeven, daarvan een ander gebruik werd gemaakt dan volgens appellant was gewenst en dat daaraan ruchtbaarheid is gegeven. Hoewel niet is komen vast te staan dat de kredietwaardigheid van klager hierdoor daadwerkelijk is aangetast, had appellant als registeraccountant moeten beseffen dat de wijze waarop hij de aan hem verstrekte opdracht heeft uitgevoerd en zijn bevindingen aan zijn opdrachtgever heeft gerapporteerd nadelige gevolgen voor de reputatie van klager zou kunnen hebben. Juist met het oog hierop had appellant, zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, de door hem veroorzaakte misvattingen uit de wereld moeten helpen en dient het appellant te worden aangerekend dat hij de intrekking van het rapport in zijn faxbericht van 14 mei 2003 afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van een compromis tussen klager en F. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de raad van tucht dat de gedragingen van appellant schadelijk zijn voor zijn eigen beroepsuitoefening en voor de beroepsgroep. Naar het oordeel van het College rechtvaardigt het samenstel van feiten en omstandigheden hier aan de orde en bezien in het licht van de gevallen waarin de raad van tucht (ook) tot oplegging van een soortgelijke maatregel is overgegaan evenwel niet de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken. Naar het oordeel van het College is de maatregel van schriftelijke berisping hier passend en geboden. 4.6 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant voor zover gericht tegen de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing in zoverre moet worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellant de maatregel van schriftelijke berisping opleggen. Voor het overige zal het beroep worden verworpen. De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994. 5. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de door de raad van tucht aan appellant opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van het beroep van registeraccountant voor de duur van twee weken en vernietigt de bestreden tuchtbeslissing in zoverre; - legt appellant de maatregel van schriftelijke berisping op; - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2006. w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp 986/02.33 DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN TE 'S-GRAVENHAGE heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van: C RA, kantoorhoudende te D, klager, gemachtigde: mr. drs. A.W.G. Damen, advocaat te 's-Gravenhage; C O N T R A: A RA, kantoorhoudende te B, verweerder, gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam. 1. PROCEDUREVERLOOP De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken te weten de klacht van 16 juli 2002, het verweer van 20 november 2002, de repliek van 3 juni 2003 en de dupliek van 10 oktober 2003. De zaak is behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2004, waarbij klager en zijn gemachtigde, alsmede verweerder vergezeld van mr. drs. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Beide gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. 2. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen de partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan. Klager heeft van 1 januari 1999 tot 1 september 2000 de functie bekleed van financieel directeur van de besloten vennootschap G BV, hierna: G. Tevens participeerde klager gedurende deze periode voor 45% in het aandelenkapitaal van G. Van 1 september 2000 tot 31 december 2001 is klager extern adviseur van G geweest. In verband met het functioneren van klager als financieel directeur van G zijn tussen G en klager in 1999 en 2000 overeenkomsten opgemaakt. In verband met de overdracht van de aandelen van klager in G en zijn fungeren als extern adviseur is op 22 augustus 2000 een overeenkomst opgemaakt tussen C Beheer BV, een vennootschap van klager, hierna: C Beheer, en Rapporten Service Holding BV, hierna: E, een vennootschap waarvan F directeur is. De relatie tussen klager en RDS/E is door laatstgenoemde per 31 december 2001 beëindigd. Verweerder, die werkzaam is voor I te B, heeft in of omstreeks mei 2002 van E opdracht verkregen tot het uitvoeren van accountantswerkzaamheden. Verweerder heeft terzake van zijn werkzaamheden aan E gerapporteerd bij brief van 23 mei 2002, hierna: het rapport. In het rapport is de opdracht als volgt omschreven: "Ingevolge uw verzoek hebben wij een overzicht gemaakt van de door C Beheer B.V. (C) in rekening gebrachte managementvergoeding alsmede de ten behoeve van C betaalde premies AOV en ongevallenverzekering in de jaren 1999, 2000 en 2001. De gegevens zijn door ons ontleend aan de administraties over de betreffende periode. De reden van uw verzoek ligt in het feit dat bij u twijfels zijn ontstaan omtrent de juistheid van de door C gedeclareerde managementvergoeding en de rechtmatigheid van de voor hem betaalde premies." Verder is in het rapport onder meer het volgende vermeld: "Managementvergoeding U heeft ons medegedeeld dat met ingang van 1999 een managementvergoeding van ƒ 375.000,-- per jaar is afgesproken voor zowel uw eigen vennootschap E B.V. als voor C. Uitgangspunt was dat beide partijen een gelijke vergoeding zouden ontvangen. Wij hebben begrepen dat u hetgeen schriftelijk is vastgelegd van bovenstaande afspraken (nog) niet heeft kunnen vinden en dat deze documenten vermoedelijk in het bezit van C zijn. Recapitulatie In NLG Berekend Berekend Berekend 1999 2000 2001 Managementvergoeding 375.000 280.000 186.000 Verzekeringspremies 0 0 0 Totaal Gedeclareerd/ Verschil berekend vergoed Managementvergoeding 841.000 923.700,00 82.700,00 Verzekeringspremies 0 20.634,80 20.634,80 103.334,80 Bovenstaande berekeningen zijn gebaseerd op uw mededelingen. Wij adviseren u de verhaalsmogelijkheden op de heer C te bespreken met uw juridisch adviseur." Bij brief van 3 juni 2002 heeft E het volgende aan klager meegedeeld: "Uit het accountantsonderzoek, dat uitgevoerd is door I, blijkt dat er in de voorgaande jaren door u voor (in totaal) ƒ 103.334,80 te veel aan onze bv in rekening is gebracht. Voor specificatie verwijzen wij naar de bijgevoegde opstelling van I. Met verbijstering hebben wij van bovenstaand kennis genomen en nodigen u bij deze uit om uw weerwoord te geven." Bij brief van 10 juni 2002 heeft klager aan E een reactie gegeven op de brief van 3 juni 2002. Bij brief van eveneens 10 juni 2002 heeft klager aan verweerder een reactie gegeven naar aanleiding van de kennisneming van het rapport. Naar aanleiding van laatstgenoemde brief heeft op 21 juni 2002 ten kantore van klager een bespreking plaatsgevonden met verweerder en drs. K, een medewerker van verweerder. Klager heeft het gesprek aan verweerder bevestigd per fax van 24 juni 2002. Bij brief van eveneens 24 juni 2002 heeft verweerder op de fax van klager gereageerd. In juli 2002 is C Beheer door (de advocaat van) G aansprakelijk gesteld tot een bedrag van ruim ƒ 73.334,- ter zake van onverschuldigd betaalde managementvergoedingen. Klager heeft de vordering betwist en heeft gesteld een vordering op E te hebben uit hoofde van de overeenkomst van 22 augustus 2002. Bij brief van 14 mei 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een op 19 fe-bruari 2003 met klager gevoerd gesprek onder meer het volgende aan klager meegedeeld: "Ik heb U gemeld dat ik, eerst nadat u met de heer F overeenstemming zou hebben bereikt, bereid ben mijn brief van 23 mei 2002 in te trekken en de H hieromtrent te informeren. Rectificatie van mijn brief van 23 mei 2002 is niet door mij toegezegd. De heer F heeft mij desgevraagd medegedeeld dat hij zich nog beraadt en nog enige tijd nodig heeft om een definitief standpunt te bepalen. Op dit moment is bovengenoemde voorwaarde dus niet vervuld. Het intrekken van mijn brief van 23 mei jl. is dan ook niet aan de orde". 3. KLACHT De klacht omvat de volgende verwijten: De door verweerder verrichte werkzaamheden vormen geen deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Gedrags- en Beroepsregels. De conclusies in het rapport zijn vaag en geven geen duidelijk beeld van de uitkomsten van verweerders arbeid als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Gedrags- en Beroepsregels. Deze vaagheid heeft geleid tot foutieve conclusies van F. Door geen embargo op te leggen ten aanzien van het openbaar maken van zijn rapport heeft verweerder in de hand gewerkt dat F dit rapport gebruikt naar derden toe waardoor klagers naam in diskrediet is gebracht. Door deze onzorgvuldigheid heeft verweerder de eer van de stand der registeraccountants (artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels) geschaad. 3.2 In de toelichting op de klacht heeft klager in hoofdzaak het volgende gesteld. Verweerder had moeten uitgaan van de gesloten overeenkomst en niet van de mening van één der partijen. Verweerder heeft verzuimd contact met klager op te nemen en is bij het maken van de berekeningen bewust voorbijgegaan aan de contracten. Van de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering en ongevallenverzekering neemt verweerder zonder eigen onderzoek op grond van een algemene opmerking aan dat klager die ten onrechte heeft gedeclareerd. De recapitulatie in het Rapport is vaag en voor meerdere uitleg vatbaar. F heeft er in elk geval foutieve conclusies uit getrokken. Door geen embargo aan zijn cliënt op te leggen is de openbaarmaking van het rapport naar derden toe mogelijk geworden. Dit heeft naamsbeschadiging en problemen tussen klager en zijn bank tot gevolg gehad. Klager verwijt verweerder bovendien dat hij zijn rapport niet heeft ingetrokken nadat gebleken was dat het aantoonbaar fouten bevat, een deugdelijke grondslag ontbeert en F het rapport anders interpreteert dan de inhoud rechtvaardigt. Verweerders medewerker, voor wie hij verantwoordelijk is, heeft meegewerkt aan de bekendmaking van het rapport aan de H. De uitkomst van het rapport is mede vaag, omdat verweerder in de recapitulatie het verschil niet heeft benoemd. Klager is niet eerder gevraagd om overlegging van overeenkomsten dan in juli 2002 door de advocaat van G. 4. VERWEER Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd: Tussen E en klager golden afspraken over de maximale hoogte van de jaarlijks door klager te declareren managementvergoedingen. Eind 2001 constateerde E dat klager het maximale te declareren bedrag voor dat jaar had overschreden. Hierop aangesproken heeft klager daarop het te veel gedeclareerde over 2001 gecrediteerd. Hierdoor rees bij E de vraag of klager zich in de voorgaande jaren had gehouden aan de afspraken met betrekking tot de te declareren bedragen. E heeft aan verweerder verzocht een overzicht op te stellen van de door klager gedeclareerde managementvergoedingen en van de door G ten behoeve van klager betaalde premies arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering. Tevens heeft G verweerder verzocht om de vergoedingen die door G bij haar dochtervennootschappen in rekening waren gebracht in kaart te brengen, omdat deze waren gekoppeld aan de door klager te declareren bedragen, alsmede om vervolgens op basis van de door F van E verstrekte uitgangspunten het verschil te berekenen. De inhoud van de opdracht was derhalve in de kern beperkt tot het vastleggen van feiten, blijkende uit de administraties van G en haar dochtervennootschappen. De opdracht is uitgevoerd door middel van een onderzoek in de administratie van G en haar dochtervennootschappen en door het inwinnen van inlichtingen bij F. In de administratie ontbrak de schriftelijke vastlegging van de met klager gemaakte afspraken. Verweerders cliënt heeft op verzoek van verweerder herhaalde malen aan klager verzocht die schriftelijke afspraken toe te sturen, hetgeen klager niet heeft gedaan. Daarna heeft verweerder de uitgangspunten gebaseerd op de door de heer F verstrekte inlichtingen. In het rapport is dit uitdrukkelijk vermeld. Het ontbreken van de bedoelde documenten vormde geen belemmering voor de afronding van het rapport. In het rapport is geen (waarde)oordeel gegeven over het declaratiegedrag van klager. Het toepassen van wederhoor bij klager was niet noodzakelijk, gezien de beperkte reikwijdte van de opdracht. In de recapitulatie heeft verweerder, conform de hem verstrekte opdracht, de door klager aan managementvergoeding gedeclareerde bedragen afgezet tegen de bedragen die volgens de door F verstrekte uitgangspunten gedeclareerd hadden mogen worden. De recapitulatie is daarom niet vaag. Het Rapport is strikt vertrouwelijk aan de opdrachtgever gericht. Daarnaast heeft verweerder F gewezen op het vertrouwelijke karakter van het rapport en hem expliciet meegedeeld dat het niet was toegestaan het rapport aan derden te overhandigen of derden inzage in het rapport te geven. 5. BEOORDELING VAN DE KLACHT Klachtonderdeel A Ingevolge artikel 11 GBR-1994 mag de registeraccountant slechts mededelingen doen over de uitkomsten van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Tevens dient hij ervoor zorg te dragen dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Blijkens de inhoud van het rapport is verweerder in de uitvoering verder gegaan dan de opdrachtformulering in de aanhef van het rapport aangeeft. Hij heeft niet alleen een overzicht gemaakt van de door klager in rekening gebrachte managementvergoeding en van de te zijnen behoeve betaalde premies arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering in de jaren 1999, 2000 en 2001. Verweerder heeft, afgaande op mondelinge informatie van zijn opdrachtgever ook een berekening gemaakt van de bedragen die volgens de opdrachtgever in rekening mochten worden gebracht en verweerder heeft de verschillen gekwantificeerd. In de recapitulatie heeft verweerder het verschil berekend op ƒ 103.334,80. Verweerder heeft verzuimd in het rapport vast te leggen dat hij zijn werkzaamheid heeft uitgebreid buiten de in het rapport omschreven opdracht en waarom dat is gebeurd. Verweerder heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat hij geen accountantscontrole heeft toegepast en zich evenmin heeft bezonnen op de, hem niet precies bekende, vermeldingen die vereist zijn in de neerlegging van de uitkomst van een bijzondere opdracht. Die vermeldingen zijn vereist om te vermijden dat over de reikwijdte daarvan misverstand ontstaat. Daar verweerder niet heeft vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast, dient de vermelde financiële informatie dan ook als gecontroleerd te gelden, omdat het publiek dit uit een aldus verwoord rapport van een accountant mag afleiden. Aan de recapitulatie heeft verweerder toegevoegd een advies aan zijn opdrachtgever om met diens juridische adviseur de verhaalsmogelijkheden op klager te bespreken. Dit advies kan naar het oordeel van de Raad slechts in die zin worden begrepen dat G als de vennootschap waaraan door klager gedeclareerd is, een vordering heeft op klager voor het vermelde bedrag. Zonder vordering is het immers redelijkerwijs niet denkbaar dat verhaalsmogelijkheden met een juridische adviseur worden besproken. Gelet op de voormelde, de opdracht te buiten gaande, kenmerken van het rapport was het voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag onder meer noodzakelijk dat verweerder de beschikking had over de schriftelijke vastlegging van de afspraken tussen klager c.q. C Beheer en E, waarover verweerder in het rapport heeft opgemerkt dat zijn opdrachtgever - en verweerder zelf - deze niet bezaten. Deze schriftelijke afspraken vormden de basis van hetgeen door klager c.q. C Beheer aan G gedeclareerd mocht worden. Voorts was het daartoe noodzakelijk om klager te horen alvorens tot het uitbrengen van het rapport over te gaan, daar de rapportage in belangrijke mate, zo niet in hoofdzaak, betrekking heeft op het declaratiegedrag van klager. Het enkel afgaan op de mondelinge informatie van de opdrachtgever vormt voor een rapport als het onderhavige een volstrekt ondeugdelijke grondslag. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat zijn medewerker K aanwezig is geweest bij een door de administrateur van G telefonisch op de voicemail van klager ingesproken verzoek om toezending van de overeenkomsten. Ook indien een dergelijk verzoek is gedaan en het de voicemail van klager was waarop is ingesproken, doet dit aan het vorenstaande niet af. Klachtonderdeel A is derhalve gegrond. Klachtonderdeel B Blijkens de toelichting van klager heeft het verwijt dat de mededelingen in het rapport geen duidelijk beeld geven van de uitkomsten van verweerders arbeid in het bijzonder betrekking op het feit dat verweerder in de recapitulatie heeft nagelaten de vermeende verschillen te benoemen. De Raad is van oordeel dat, daargelaten dat het advies foutief is en dat het rapport heeft geleid tot een foutieve conclusie van de opdrachtgever, de conclusie van het rapport voldoende duidelijk is. Het in de recapitulatie getotaliseerde verschil en het daaraan toegevoegde advies aan de opdrachtgever om de verhaalsmogelijkheden op klager met de juridisch adviseur te bespreken, geven immers voldoende duidelijk de conclusie aan dat G een vordering op klager heeft ten bedrage van het getotaliseerde verschil. Bovendien maakt de inhoud van het rapport duidelijk dat verweerder verder is gegaan dan de in de aanhef van het rapport geformuleerde opdracht. Klachtonderdeel B is derhalve ongegrond. Klachtonderdeel C Blijkens de in het rapport geformuleerde opdracht gaat het in casu om een opdracht tot het verrichten van specifiek overeengekomen werkzaamheden en betreft het een persoonsgericht onderzoek, althans een daaraan zeer verwant onderzoek. Verweerder had derhalve in het rapport uitdrukkelijk dienen te vermelden dat het rapport niet dan met zijn uitdrukkelijke toestemming openbaar mocht worden gemaakt. Blijkens het rapport is dit embargo er niet in opgenomen. Het in de adressering vermelden van "strikt vertrouwelijk" is niet als zodanig aan te merken, daar het kennelijk een vermelding ten behoeve van de postbezorging betreft. Verweerder heeft aldus een misslag in de beroepsuitoefening begaan. Overwogen wordt voorts dat verweerder, nadat hem uit de brief van klager van 10 juni 2002 was gebleken van verkeerd dan wel ongeoorloofd gebruik van zijn rapport, onvoldoende maatregelen heeft genomen om overeenkomstig zijn plicht op grond van de GBR 1994 een embargo te effectueren. Weliswaar heeft verweerder, naar hij zegt, zijn opdrachtgever mondeling gewezen op het vertrouwelijke karakter en hem gezegd dat uit het rapport niet blijkt dat G ruim ƒ 103.000,-- van klager te vorderen heeft, maar verweerder heeft dit niet schriftelijk aan zijn opdrachtgever bericht en heeft evenmin een gespreksverslag van deze inhoud aan zijn opdrachtgever gestuurd, hetgeen de Raad tuchtrechtelijk verwijtbaar acht. Klachtonderdeel C is derhalve gegrond. Ter zitting heeft klager gesteld dat onderdeel van de klacht is dat verweerder zijn rapport niet heeft ingetrokken nadat is gebleken dat het aantoonbaar fouten bevat, een deugdelijke grondslag ontbeert en F het rapport anders interpreteert dan de inhoud rechtvaardigt. Anders dan klager en zijn gemachtigde daaromtrent ter zitting hebben gesteld, leest de Raad dit verwijt niet in de klacht zoals deze is ingediend en evenmin in de repliek van klager. Nu het onderhavige verwijt voor het eerst ter zitting als zelfstandig klachtonderdeel is aangevoerd, zal de Raad dit te laat als onderdeel van de klacht in het geding gebrachte verwijt buiten zijn beoordeling laten, daar de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat een klacht(onderdeel) eerst tijdens de mondelinge behandeling van een klacht wordt voorgedragen. MAATREGEL Verweerder heeft, toen hij al dan niet met instemming van zijn opdrachtgever de grenzen van zijn oorspronkelijke opdracht ver te buiten ging, nagelaten zelfstandig bij klager de met zijn opdrachtgever gesloten overeenkomsten op te vragen en heeft er toen niet bij stilgestaan dat hij niet zonder wederhoor van klager aan zijn rapport de uiteindelijke strekking had mogen geven. Hij heeft aan zijn rapport niet de vorm en inhoud gegeven die vereist was om te vermijden dat aan zijn bevindingen een andere uitleg werd gegeven en daarvan een ander gebruik werd gemaakt dan volgens verweerder had mogen gebeuren. Hij heeft onvoldoende maatregelen genomen om verspreiding van zijn rapport te voorkomen. Zo is daaraan ruchtbaarheid gegeven waardoor afbreuk is gedaan aan de kredietwaardigheid van klager bij zijn bankrelatie. Hoewel hiervan spoedig verwittigd heeft verweerder niets gedaan om de door hem veroorzaakte misvattingen uit de wereld te helpen. De Raad rekent het verweerder aan dat hij in een later stadium "de intrekking van zijn rapport" - en kennelijk ook andere maatregelen om kwalijke verspreiding daarvan tegen te gaan - zelfs afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van een compromis tussen klager en verweerders opdrachtgever. Door deze opeenstapeling van gedragingen in strijd met de gedragsregels heeft verweerder er een doorslaggevend aandeel in gehad dat klager is besprongen met een vordering wegens onjuiste declaraties die uit een accountantsrapport zouden blijken, hoewel zo'n rapport er niet was en niets vaststond omtrent onjuistheid van declaraties. Deze gedragingen van verweerder zijn schadelijk voor zijn eigen beroepsuitoefening en voor de beroepsgroep. Het publiek moet erop kunnen vertrouwen dat een accountant zich niet voor het karretje van zijn opdrachtgever laat spannen. Dit vertrouwen heeft verweerder ernstig beschaamd. Bij de op te leggen maatregel neemt de Raad mede in aanmerking dat verweerder noch in de stukken noch ter zitting enige blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien. De Raad acht de hierna vermelde maatregel passend en gebonden. De hierna vermelde uitspraak berust op de artikelen 33 en 33 Wet op de Registeraccountants en de artikelen 5 en 11 GBR-1994. BESLISSING De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage: verklaart de klachtonderdelen A en C gegrond; legt terzake aan verweerder als maatregel op schorsing als registeraccountant voor de duur van twee weken; verklaart de klacht voor het overige ongegrond. Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, plv. voorzitter, drs. H. den Boer RA en C.Chr. Doolhoff RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, adj. secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2004 door mr. E.M.H. Pieters, voorzitter. adj. secretaris plv. voorzitter