Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1671

Datum uitspraak2006-01-27
Datum gepubliceerd2006-02-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers84011 KG ZA 06-16
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

(Executie)geschil omtrent uitleg rechterlijke beslissing. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden. Partijen verschillen van mening over de betekenis van een zinsnede in de beslissing aangaande de (verrekening van de) WW-uitkering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij de uitleg de tekst het uitgangspunt is, binnen de context van de voor partijen kenbare gehele inhoud van de beschikking.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Civielrecht zaaknr.: 84011/KG ZA 06-16 vonnis d.d. 27 januari 2006 in de zaak van: de besloten vennootschap INGENIEURSBUREAU HET NOORDEN B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Groningen, e i s e r e s, procureur mr. P.H.F. Yspeert, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], g e d a a g d e, procureur mr. H.J. Hoekman. PROCESVERLOOP Eiseres heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt ertoe gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verbieden op grond van de beschikking van de kantonrechter d.d. 29 september 2005 executiemaatregelen te (laten) nemen voorzover die maatregelen meer dan de incasso van € 104.329,60 betreffen. Een en ander op verbeurte van eend wangsom van € 25.000,-- per dag tot een maximum van € 125.000,--, met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding. ..... RECHTSOVERWEGINGEN 1. Vaststaande feiten: a. Gedaagde was sedert 15 juni 1970 in dienst bij eiseres. b. Bij beschikking van 29 september 2005 heeft de kantonrechter van de rechtbank Groningen de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 januari 2006. In het dictum van die beschikking staat onder meer: “- ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2006 onder toekenning aan [naam gedaagde], ten laste van IHN, van een vergoeding van € 226.042,00 bruto, waarop in mindering strekt de aan [naam gedaagde] maximaal uit te keren uitkering op grond van de werkeloosheidswet;”. c. Bij exploit van 2 januari 2006 heeft gedaagde voornoemde beschikking aan eiseres betekend en executiemaatregelen aangezegd. d. Gedaagde heeft inmiddels een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna WW-uitkering) aangevraagd. Op die aanvraag is nog niet beslist. 2. Standpunten partijen 2.1. Eiseres neemt het standpunt in dat gedaagde, in strijd met hetgeen de kantonrechter bij voornoemde beschikking heeft beslist, executiemaatregelen heeft aangezegd tot een bedrag van € 226.042,00, in hoofdsom, nu uit het dictum van die beschikking blijkt dat op voornoemd bedrag in mindering strekt de aan gedaagde maximaal uit te keren uitkering op grond van de WW. Gelet op de leeftijd van gedaagde, zijn arbeidsverleden, het jaartal waarin hij werkloos is geworden en de hoogte van zijn salaris heeft gedaagde in het kader van de WW normaal gesproken gedurende 60 maanden recht op 70% van zijn laatst genoten salaris, derhalve op een uitkering van € 121.712,40 bruto. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op eerder genoemd bedrag van € 226.042,00 bruto, zodat gedaagde op basis van de beschikking aanspraak kan maken op € 104,329,60 bruto. 2.2. Gedaagde heeft aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van de door de kantonrechter in zijn beschikking gebezigde bewoordingen. De kantonrechter kent aan gedaagde een vergoeding van € 226.042,00 bruto toe waarop, indien gedaagde een WW-uitkering ontvangt, de door hem ontvangen bedragen aan eiseres dienen te worden gerestitueerd. Zou de kantonrechter op voorhand rekening hebben willen houden met de maximaal theoretisch aan gedaagde uit te keren WW-uitkering, dan zou de kantonrechter een bedrag aan suppletie hebben toegewezen. Uit het voorwaardelijk karakter van het recht op een WW-uitkering volgt dat het recht op daarop over de gehele theoretische duur daarvan thans niet doch achteraf eerst feitelijk vaststaat. Het standpunt van eiseres komt er in feite op neer dat zij een vaststaande schuld, de door kantonrechter vastgestelde vergoeding, op voorhand wenst te verrekenen met een onzeker recht van gedaagde op een WW-uitkering. Eiseres tracht in dit geding middels een onjuiste en oneigenlijke interpretatie van de beschikking een voor haar kennelijk onwelgevallige uitkomst van de ontbindingsprocedure alsnog ongedaan te maken Gedaagde brengt naar voren dat niet is gesteld dat de beschikking klaarblijkelijk berust op een juridische misslag. Naast een feitelijke ontbeert de vordering van eiseres ook een juridische grondslag. 3. Beoordeling 3.1. Eiseres heeft het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen voldoende aannemelijk gemaakt. 3.2. Uit de standpunten van partijen blijkt dat zij van mening verschillen over de betekenis van de door de kantonrechter in zijn beslissing opgenomen en hiervoor onder de rubriek “Vaststaande feiten” onder punt b. geciteerde zinsnede. 3.3. Voordat tot beoordeling van het geschil kan worden over gegaan dient de vraag te worden beantwoord of het debat tussen partijen terzake voornoemde beschikking van de kantonrechter een (executie)geschil is waarop het bepaalde in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) ziet en op die grond in kort geding voor de voorzieningenrechter kan worden gebracht. Deze vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. 3.4. Voor de voorzieningenrechter is daarbij doorslaggevend dat uit de standpunten van partijen niet blijkt van inhoudelijke bezwaren terzake voornoemde beschikking maar van een verschil in interpretatie van die beschikking, met name waar het gaat om het hiervoor geciteerde gedeelte daarvan. 3.5. Partijen leggen twee mogelijke interpretaties voor: dient -zoals eiseres stelt- op de door de kantonrechter vastgestelde en door eiseres aan gedaagde te betalen vergoeding in mindering te worden gebracht hetgeen gedaagde in het kader van de WW maximaal als uitkering zou kunnen ontvangen òf, dient -zoals gedaagde stelt- die vergoeding door eiseres te worden voldaan en vervolgens door gedaagde aan eiseres te worden gerestitueerd hetgeen hij in het kader van de WW als uitkering heeft ontvangen? 3.6. Nu gedaagde, uitgaande van de door hem voorgestane en hiervoor samengevatte interpretatie van de beslissing van de kantonrechter, executiemaatregelen heeft aangekondigd en eiseres zich daartegen verzet en nu niet is gebleken van tegen de beschikking van de kantonrechter aangevoerde inhoudelijke bezwaren, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een geschil gerezen in het kader van een executie als bedoeld in voornoemd artikel 438 Rv. 3.7. Bij een geschil omtrent de uitleg van een rechterlijke beslissing dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter de daarbij gebezigde bewoordingen uitgangspunt te zijn, zij het binnen de context van de voor partijen kenbare gehele inhoud van het geschrift, in dit geval de beschikking waarin die beslissing is opgenomen. 3.8. Indien in het onderhavige geval alleen wordt uitgegaan van de tekst van het dictum van de beschikking is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter zowel iets te zeggen voor de door gedaagde als voor de door eiseres gegeven interpretatie daarvan. Worden vervolgens -indachtig het hiervoor omschreven toetsingskader- de door de kantonrechter in zijn beschikking kenbaar gemaakte (rechts)overwegingen bij de uitleg van het dictum betrokken, dan komt de voorzieningenrechter voorshands tot het oordeel dat de door eiseres voorgestane interpretatie een uitleg is die steun vindt in hetgeen in die beschikking door de kantonrechter is overwogen. 3.9. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de volgende in de beschikking opgenomen overwegingen van de kantonrechter: “Partijen hebben na de gehouden behandeling nog overleg gevoerd met betrekking tot een door IHN nader te berekenen vergoeding. Uit hetgeen partijen op dit punt hebben laten weten concludeert de kantonrechter dat verschil van mening bestaat over de vraag of in het kader van een vast te stellen vergoeding rekening moet worden gehouden met de voorwaardelijke inkomsten van [naam gedaagde] in de toekomst uit de IOAW. Nu een mogelijke uitkering uit dien hoofde mede afhankelijk is van inkomsten uit of in verband met arbeid van zijn partner acht de kantonrechter het onjuist om met de gevolgen van de IOAW voor [naam gedaagde] rekening te houden.” Aansluitend overweegt de kantonrechter: “Partijen zijn het er wel over eens dat [naam gedaagde] aanspraak kan doen gelden op een WW-aanvulling van vier jaren. De hoogte van een aan [naam gedaagde] toe te kennen WW-uitkering, behoort op bovenvermelde vergoeding in mindering te worden gebracht. De kantonrechter gaat er van uit dat beide partijen zich zullen inspannen dat die uitkering wordt aangevraagd.” 3.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de inhoud van het eerste geciteerde tekstblok in combinatie met die van het tweede tekstblok dat de kantonrechter, op grond van de door partijen overgelegde informatie, geen aanleiding ziet om op de vast te stellen vergoeding de voorwaardelijke inkomsten van gedaagde in de toekomst uit de IOAW op die vergoeding in mindering te brengen, dit in tegenstelling tot die uit hoofde van de WW. Over de aanspraak van gedaagde op laatstgenoemde uitkering en de duur daarvan -zo wordt door de kantonrechter overwogen- zijn partijen het eens hetgeen hem vervolgens doet concluderen dat de hoogte van de toe te kennen WW-uitkering op de vergoeding in mindering behoort te worden gebracht. 3.11. Eiseres heeft om te kunnen bepalen welk bedrag als zijnde de maximaal uit te keren WW-uitkering van gedaagde op de vergoeding in mindering dient te worden gebracht een berekening daarvan gemaakt. Daarbij is eiseres uitgegaan van 70% van het laatst door gedaagde genoten bruto salaris over een uitkeringsduur van vijf jaren. Gedaagde heeft die berekening niet gemotiveerd betwist. 3.12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient echter, anders dan eiseres heeft betoogd, bij de vaststelling van de duur van de WW-uitkering uitgegaan te worden van een duur van vier jaren. Eiseres heeft in de inleidende dagvaarding gesteld noch ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat terzake dit aspect de beschikking -waar wordt uitgegaan van het gegeven dat partijen het eens zijn over een duur van vier jaren- klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. De door eiseres voorgestane uitleg en toepassing van het bepaalde in artikel 42 van de WW (er zou sprake zijn van een arbeidsverleden van gedaagde van tenminste 40 jaar) is voorshands niet aannemelijk geworden. 3.13. Gelet op het voorgaande ligt de vordering van eiseres voor toewijzing gereed, met dien verstande dat gedaagde aanspraak heeft op een WW-uitkering en voor zover bij de door gedaagde aangezegde executiemaatregelen wordt uitgegaan van een incasso die -in hoofdsom- meer dan € 226.042,00 minus (4 x 12) x € 2.028,54, zijnde € 128.672,08 bruto bedraagt. 3.14. Voor het geval dat ondanks de inspanningen van partijen gedaagde niet in aanmerking mocht komen voor een WW-uitkering en er alsdan, in de termen van de kantonrechter, geen sprake is van een WW-aanvulling, dan ligt het in de lijn van de beschikking van de kantonrechter dat gedaagde aanspraak kan maken op de door de kantonrechter vastgestelde vergoeding van € 226.042,00. Indien gedaagde niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering door een omstandigheid die voor zijn rekening behoort te komen –bijvoorbeeld omdat hij niet werkloos is- dan zou het treffen van executiemaatregelen ter hoogte van de vastgestelde vergoeding, zonder daarop voornoemd bedrag van € 128.672,08 in mindering te brengen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, uitgaande van de thans bekende feiten en omstandigheden, misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW opleveren. 3.15. De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 3.8. in de eerste volzin is overwogen, van oordeel dat er aanleiding bestaat tot compensatie van de proceskosten zoals in het dictum wordt bepaald. BESLISSING De voorzieningenrechter: 1. verbiedt gedaagde om bij de executie van de beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 29 september 2005 (267800/05-163) executiemaatregelen te treffen die wat betreft de te incasseren hoofdsom uitgaan van een bedrag hoger dan € 128.672,08 bruto; 2. veroordeelt gedaagde tot betaling van aan eiseres van een dwangsom groot € 5.000,00 voor iedere dag dat dit verbod wordt overtreden, met dien verstande dat maximaal € 100.000,00 aan dwangsommen verbeurd kunnen worden; 3. compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt; 4. verklaart dit vonnis ten aanzien van sub 1. en 2. uitvoerbaar bij voorraad; 5. wijst af het anders of meer gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.W.M. Vermeulen, voorzieningenrechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.