Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1778

Datum uitspraak2006-02-15
Datum gepubliceerd2006-02-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503394/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 februari 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) positief beslist op de door [belanghebbende] ingediende bouwmelding voor een reeds geplaatste bergruimte op het perceel [locatie] te Haarlem.


Uitspraak

200503394/1. Datum uitspraak: 15 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] wonend te Haarlem, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/751 van de rechtbank Haarlem van 7 maart 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 februari 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) positief beslist op de door [belanghebbende] ingediende bouwmelding voor een reeds geplaatste bergruimte op het perceel [locatie] te Haarlem. Voor het vervolg van de daarop gevolgde procedure wordt verwezen naar de hieronder vermelde en aangehechte uitspraak van de rechtbank van 7 maart 2005. Bij besluit van 2 maart 2004 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college het door appellante tegen het besluit van 23 februari 1996 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 maart 2005, verzonden op 10 maart 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2005 en 10 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door H.J. van Dam, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat het college ten onrechte had nagelaten voorafgaande aan de beslissing op bezwaar appellante opnieuw te horen. Appellante betoogt dat de rechtbank vervolgens ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. 2.2.    Op 15 augustus 2002 is een wijziging van artikel 43 van de Woningwet, betreffende vergunningvrij bouwen, van kracht geworden. 2.3.    Ingevolge artikel VII, derde lid, van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht), Stb. 2001, 518, voorzover hier van belang, is op een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, die is ingediend vóór inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die melding is ingediend, tenzij artikel I, onderdeel N, ertoe leidt dat voor het bouwen geen bouwvergunning is vereist. In artikel I, onder N, is artikel 43, eerste lid, van de Woningwet opgenomen, zoals dat sinds 15 augustus 2002 luidt. 2.4.    Vooropgesteld wordt, dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de situering van de berging zoals deze is gerealiseerd. Dat deze, zoals appellante betoogt, in afwijking van de bij de melding gevoegde tekeningen zou zijn gerealiseerd is, wat daar verder van zij, in dit verband niet relevant.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidt sinds 15 augustus 2002, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningsplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) voor de bergruimte geen bouwvergunning is vereist.    Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in het bijzondere karakter van het huizenblok waar de woning [locatie] deel van uitmaakt - de achtertuinen van de huizen aan de [locatie] zijn om en om gesitueerd met de voortuinen van de huizen aan de Jan Bontelaan, en omgekeerd - geen grond is gelegen voor het oordeel dat het Bblb in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is voldaan aan de in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb gestelde voorwaarde dat de berging is gebouwd op het achtererf. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder achtererf verstaan: gedeelte van het erf dan aan de achterzijde van het gebouw is gelegen. De berging is gebouwd op het erf aan de achterzijde van de woning [locatie], derhalve op een achtererf als bedoeld in het Bblb. Dat het bijzondere karakter van het huizenblok meebrengt dat het achtererf van de [locatie] vóór de voorgevelrooilijn van de huizen waarvan de hoofdingang aan de Jan Bontelaan is gelegen, maakt dat niet anders.    Anders dan appellante betoogt, is de berging evenmin gebouwd op een zijerf. Ingevolge artikel 1, eerste lid van het Bblb wordt onder zijerf verstaan: gedeelte van het erf dat aan de zijkant van het gebouw is gelegen. Daarvan is in dit geval geen sprake.      De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat niet ter discussie staat dat aan de overige in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb gestelde voorwaarden is voldaan. 2.5.    Nu het college zich in de bestreden beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de berging geen bouwvergunning meer is vereist, was voor een afweging van de door appellante naar voren gebrachte belangen geen ruimte. Aan een bespreking van hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd, kan derhalve niet worden toegekomen. 2.6.    In deze procedure is het toepassen van handhavingsmaatregelen als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, wegens ernstige strijd met redelijke eisen van welstand, niet aan de orde. Het daarop betrekking hebbende betoog van appellante behoeft derhalve geen bespreking. 2.7.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank met recht heeft kunnen besluiten de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Roelfsema Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006 17-422.