Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1805

Datum uitspraak2006-02-15
Datum gepubliceerd2006-02-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504575/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorhout (hierna: het college) besloten de aanvraag van appellant om een bouwvergunning voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie] te Voorhout (hierna: het perceel) niet te behandelen.


Uitspraak

200504575/1. Datum uitspraak: 15 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Voorhout, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2338 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 april 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Voorhout, thans: het college van burgemeester en wethouders van Teylingen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorhout (hierna: het college) besloten de aanvraag van appellant om een bouwvergunning voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie] te Voorhout (hierna: het perceel) niet te behandelen. Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2005, verzonden op 19 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek is een brief van appellant ontvangen. Deze is aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. van Dijck, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Koomen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant exploiteert op het perceel een bloembollenkwekerij. De aanvraag strekt tot vervanging van een bestaande woning die hij daar bewoont.    Het college heeft de voormelde aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant een formulier met bedrijfsgegevens niet heeft ingevuld en hij geen gegevens heeft overgelegd waarmee wordt aangetoond dat de geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie de geluidhinder in voldoende mate kan beperken. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij een bouwvergunning tot oprichting van een burgerwoning heeft aangevraagd en het college daarom ten onrechte het overleggen van bedrijfsgegevens van hem heeft verlangd. 2.2.1.    Appellant heeft onder 5b van het aanvraagformulier de vraag wat het gebruik is van het bouwwerk en de bijbehorende terreinen na uitvoering van de werkzaamheden, beantwoord met "wonen en bedrijf". Op grond hiervan heeft het college ervan uit mogen gaan dat appellant het oprichten van een dienstwoning heeft aangevraagd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aan appellant is om door middel van dat formulier duidelijkheid te verschaffen over het beoogde gebruik van de woning. Het betoog van appellant dat het aanvraagformulier aldus moet worden begrepen dat de melding "wonen" betrekking heeft op de woning en de melding "bedrijf" op de bloembollenkwekerij, leidt niet tot een ander oordeel. Ook bij die uitleg kunnen de woning en de kwekerij niet zonder nadere toelichting los van elkaar worden gezien. Dat op dat formulier bij vraag 4a, waar wordt verzocht om een korte omschrijving van het bouwplan en op de bouwtekeningen is vermeld dat de woning een woonhuis betreft, is evenmin voldoende voor een ander oordeel. De kwalificatie "woonhuis" geeft immers geen uitsluitsel omtrent de vraag of het gaat om een burger- dan wel dienstwoning.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat er ook voor het overige geen aanwijzingen zijn dat het college de aanvraag ten onrechte als een aanvraag om een dienstwoning heeft opgevat. Zij heeft daarbij terecht betekenis gehecht aan een brief van appellant van 20 januari 2004. Die brief bevat het betoog dat een advies van een agrarisch deskundige niet noodzakelijk is omdat de aanvraag betrekking heeft op vervanging van de dienstwoning op het perceel. Dat, naar appellant stelt, de brief door de rechtbank ten onrechte buiten het verband van de overige omstandigheden is geplaatst, valt niet in te zien. Uit de correspondentie die tussen appellant en het college is gevoerd na het besluit van 31 december 2003 noch uit het verslag van de hoorzitting waar het bezwaar van appellant is behandeld, blijkt dat appellant heeft gesteld dat hij een aanvraag om een burgerwoning heeft gedaan. Geconstateerd moet worden dat slechts is gedebatteerd over de doeltreffendheid van het in voormelde brief weergegeven betoog. Voorts leidt het gesprek dat appellant in oktober 2003 met de burgemeester heeft gehad over de mogelijkheid van het oprichten van een burgerwoning, waarbij de burgemeester te kennen zou hebben gegeven dat onder bepaalde voorwaarden geen planologische bezwaren daartegen bestaan, er niet toe dat het college er zonder meer vanuit behoorde te gaan dat appellant het oprichten van een zodanige woning heeft aangevraagd. Dat gesprek laat immers onverlet dat het college diende te beslissen op de aanvraag zoals die door appellant is ingediend. 2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn aanvraag aan te vullen, zodat het college niet heeft mogen besluiten de aanvraag niet te behandelen. Volgens appellant mocht hij ervan uitgaan dat het college zijn aanvraag in behandeling zou nemen, nu het niet heeft gereageerd op zijn brieven van 12 en 22 december 2003 waarin hij heeft verzocht hem te berichten indien niet aan alle indieningsvereisten was voldaan. 2.3.1.    Ingevolge artikel 47 van de Woningwet (hierna: Ww) kan van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van die aanvraag in de gelegenheid is gesteld die aan te vullen en bedraagt de door het college van burgemeester en wethouders te stellen termijn voor aanvulling ten hoogste vier weken. 2.3.2.    Het college heeft appellant bij brief van 25 november 2003 gemeld dat diverse gegevens ontbraken, waaronder het formulier bedrijfsgegevens agrarische bouwplannen, en hem daarbij in de gelegenheid gesteld die gegevens alsnog over te leggen binnen vier weken na de verzenddatum van die brief. Daarmee heeft het college voldaan aan de voorwaarde om toepassing te geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47 van de Ww. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college naar aanleiding van de brieven van 12 en 22 december 2003 appellant daarna opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen om ontbrekende gegevens aan te vullen alvorens hij de aanvraag buiten behandeling mocht laten. 2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep op het vertrouwensbeginsel dat hij heeft gedaan in de weg staat aan buiten behandelingstelling van de aanvraag, faalt evenzeer. Anders dan hij daartoe aanvoert, heeft hij aan een door de burgemeester mondeling gedane mededeling dat hij op het perceel een woning mag bouwen, niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat hij bij de aanvraag geen bedrijfsgegevens hoefde over te leggen. In dat verband is voorts van belang dat de burgemeester niet het ter zake bevoegde bestuursorgaan is. 2.5.    Appellant klaagt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn grond dat gegevens over de geluidwerende eigenschappen van de uitwendige scheidingsconstructie niet nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Nu de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college reeds vanwege het ontbreken van de bedrijfsgegevens de aanvraag buiten behandeling heeft kunnen laten, heeft zij evenzeer terecht overwogen dat die grond niet meer tot een wijziging in haar oordeel over het beroep van appellant kan leiden. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Huijben Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006 313-499.