Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1850

Datum uitspraak2006-02-09
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/00389
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffingsaanslagen fosfaat- en stikstofheffing ex art. 23 Meststoffenwet. Naar het oordeel van het Hof is hoofdstuk IV van die wet niet in strijd met de nitraatrichtlijn, is art. 6 EVRM niet van toepassing op de onderhavige heffingen en leidt een eventueel stikstofsaldo niet tot het achterwege laten van naheffingsaanslagen. Geen schending van art. 25, lid 4, Awr.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen twee uitspraken van de inspecteur van het bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 januari 2004, ingediend door mr. A als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 24 december 2003, betreffende de met dagtekening 31 januari 2003 aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde naheffingsaanslagen fosfaat- en stikstofheffing als bedoeld in artikel 23 van de Meststoffenwet (tekst 2001, hierna: de Wet). 1.2. De naheffingsaanslag fosfaatheffing is vastgesteld op een bedrag van ƒ 12.230 en de naheffingsaanslag stikstofheffing op een bedrag van ƒ 10.161. De inspecteur heeft tegelijkertijd verzuimboeten opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken de naheffingsaanslagen verminderd en vastgesteld op de door belanghebbende aangegeven bedragen van € 1.138 (ƒ 2.510) terzake van de fosfaatheffing en € 276 (ƒ 610) terzake van de stikstofheffing. De verzuimboeten heeft de inspecteur laten vervallen. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en de naheffingsaanslagen. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.5. De gemachtigde heeft op 30 juli 2004 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd met een conclusie van dupliek. 1.6. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft gemachtigde op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een nader stuk ingediend. De griffier heeft een afschrift hiervan aan de inspecteur verzonden. 1.7. Ter zitting van 15 december 2005 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede namens de inspecteur (...), tot zijn bijstand vergezeld van (...). De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en met een ANP-bericht van 14 december 2005 ("proef met extra fosfaten naar zee") overgelegd. Belanghebbende heeft een persoonlijk woord voorgedragen en met een kopie van een presentatie van 19 november 2005 ‘De situatie in de Nederl(a)ndse visserijsector’ overgelegd. De inspecteur heeft afschriften overgelegd van een uitspraak op verzet van het gerechtshof Arnhem van 2 augustus 2004, nr. 03/02181, van het proces-verbaal van een mondelinge uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 22 juli 2005, nr. BK 192/04, en van een uitspraak van 10 november 2005 van de rechtbank Arnhem, nr. AWB 05/1808. Partijen hebben van de over en weer overgelegde stukken kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar een veehouderijbedrijf. Hij bezit ruim 16 hectare land. In 2001 zijn er dieren, meststoffen en mengvoer aangevoerd, en zijn er dieren en dierlijke producten afgevoerd. 2.2. Op 20 december 2001 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van de zogenoemde “Verfijnde aangifte MINAS” voor de fosfaat- en stikstofheffing voor het jaar 2001 met als uiterste datum 1 september 2002. 2.3. Op 14 januari 2003 heeft de inspecteur vastgesteld dat van belanghebbende noch een aangifte, noch een betaling was ontvangen. Daarom heeft de inspecteur belanghebbende de voornoemde naheffingsaanslagen en verzuimboetes opgelegd. 2.4. Belanghebbende heeft op 6 februari 2003 bezwaar gemaakt per fax. Dit bezwaar is op 24 februari 2003 per brief ontvangen. 2.5. De inspecteur heeft op 16 januari 2003, na het intern opmaken van de naheffingsaanslagen, het formulier “Verfijnde aangifte MINAS” van belanghebbende ontvangen en dit aangemerkt als aanvullend bezwaar. In de verzamelstaat op pagina 1 van het aangifteformulier heeft belanghebbende aangegeven dat de door hem berekende fosfaat- en stikstofheffing over het jaar 2001 € 1.138 respectievelijk € 276 bedroeg. 3. Geschil In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog het volgende naar voren gebracht: De inspecteur heeft het bezwaar niet juist behandeld maar terugwijzing van de zaak is niet nodig. Ik betwist niet dat de naheffingsaanslagen conform de wettelijke regels zijn berekend en opgelegd. Het gaat mij om de principiële punten die ik heb uiteengezet in mijn processtukken. Het door mij genoemde argument van de extra opname van fosfaat door bollenteelt speelt ook in het jaar 2001. Belanghebbende plant elk jaar een ander stuk van zijn grond in met bollen, om zo de fosfaat uit de grond te halen. Daarmee wordt ten onrechte geen rekening gehouden bij de berekening van de heffingen. 4.3. Door belanghebbende is ter zitting - zakelijk weergegeven - als volgt verklaard: Het telefoongesprek waarover op bladzijde 1 van het beroepschrift wordt gesproken, staat mij niet meer zo goed bij. Een concrete toezegging dat de naheffingsaanslagen als niet verzonden konden worden beschouwd, kan ik mij niet herinneren. Het kan goed zijn dat tijdens dat telefoongesprek alleen is verteld dat het Bureau Heffingen alsnog zou kijken naar de intussen door mij ingediende aangifte en dat het dan de naheffingsaanslagen eventueel zou verminderen overeenkomstig de aangifte. 4.4. Namens de inspecteur is ter zitting - zakelijk weergegeven - nog het volgende opgemerkt: Het Europese Hof heeft beslist dat de Nederlandse wetgeving niet onrechtmatig is; de grondslag van de heffing vloeit voort uit de wet; de regelgeving is niet statisch en wordt aangepast op basis van evaluaties. Ik heb niet meer nagegaan of het telefoongesprek met belanghebbende is geregistreerd. De mineralenheffingen worden opgelegd per bedrijf, niet per stuk grond. Belanghebbende kan dus zelf variëren, bijvoorbeeld door bollenteelt, met stukken grond die meer en die minder nitraat nodig hebben. In die zin wordt dit dus in de heffing per bedrijf verdisconteerd. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar alsnog rekening gehouden met de door belanghebbende aangegeven bedragen terzake van fosfaat- en stikstofheffing. Tevens heeft hij de verzuimboetes laten vervallen. 5.2. Belanghebbende heeft gesteld niet te betwisten dat de naheffingsaanslagen na vermindering door de inspecteur conform te daarvoor geldende bepalingen van de Wet zijn vastgesteld en dat zij naar het juiste tarief zijn berekend, maar dat hij een aantal principiële bezwaren heeft tegen de huidige heffingssystematiek van de mineralenheffingen, zoals deze is uitgewerkt in de Wet. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat het doel van de mineralenwetgeving niet in overeenstemming is met de doelstellingen van de Europese nitraatrichtlijn. Er is sprake van ondeugdelijke regelgeving die niet is gebaseerd op feitelijke metingen. Ook de omstandigheid dat het wel is toegestaan onbeperkt kunstmestfosfaat te gebruiken, toont aan dat de in de Meststoffenwet gehanteerde rekenmethode niet deugt, aldus belanghebbende. Voorts is belanghebbende onder andere van mening dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht van artikel 7:2 Awb juncto artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door hem opgebouwde stikstofoverschot. Daarnaast is belanghebbende van opvatting dat het wettelijk systeem zodanig is dichtgetimmerd dat de rechter feitelijk buitenspel staat, dat daardoor sprake is van een oneigenlijke rechtsgang en dat evident sprake is van strijdigheid met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden zou de inspecteur moeten worden veroordeeld tot integrale vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. 5.3. Op grond van artikel 41, tweede lid, van de Wet worden de mineralenheffingen geheven met overeenkomstige toepassing van de Awr. Artikel 25, vierde lid, van de Awr bepaalt dat de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, op zijn verzoek wordt gehoord. Vaststaat dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift, noch op een ander moment tijdens de bezwaarfase heeft verzocht op zijn bezwaren te worden gehoord. Het Hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur niet het voorschrift van artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden door de uitspraken op bezwaar te doen zonder belanghebbende daarover vooraf te horen. Belanghebbendes stelling dat artikel 25, vierde lid, van de Awr is geschonden omdat dit voorschrift impliceert dat hem tevoren het volledige dossier moet zijn toegezonden (hetgeen in casu niet is geschied), wordt verworpen. Belanghebbendes standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting. 5.4. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de bepalingen van hoofdstuk IV van de Meststoffenwet in strijd zijn met het EG-recht, in het bijzonder met de richtlijn 91/676/EEG (hierna: de nitraatrichtlijn). De verwijzing door belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 2 oktober 2003 (zaak C-322/00) baat hem op dit punt niet. Het HvJ EG heeft in het genoemde arrest geconcludeerd dat Nederland met de invoering van de Wet van 2 mei 1997 (Stb. 360, hierna: Minas-wetgeving) niet heeft voldaan aan de verplichtingen die de nitraatrichtlijn stelt. De Minaswetgeving is volgens het HvJ EG onvolledig en niet afdoende om de doelstellingen van de nitraatrichtlijn te verwezenlijken. Uit het arrest volgt evenwel niet dat de Minaswetgeving in strijd is met de nitraatrichtlijn. Meer in het bijzonder volgt uit het arrest niet dat de heffingen ingevolge de Meststoffenwet in strijd zouden zijn met de nitraatrichtlijn. Het Hof is van oordeel dat ook overigens niet gebleken is van strijd van de Minaswetgeving met de nitraatrichtlijn. 5.5. Belanghebbendes standpunt dat het heffingssysteem van de Wet zodanig is dichtgetimmerd dat daardoor sprake is van een oneigenlijke rechtsgang en dat op grond hiervan sprake is van strijdigheid met artikel 6 EVRM, wordt reeds verworpen op de grond dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de in geschil zijnde mineralenheffingen. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis de regulerende mineralenheffingen uitdrukkelijk zijn bedoeld als reparatoir en compensatoir van karakter en niet als een punitieve reactie op ongewenst gedrag (Kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 35). De mineralenheffingen vallen evenmin onder het begrip "determination of his civil rights and obligations" van artikel 6, eerste lid, EVRM. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dat zaken die (belasting)heffingen betreffen een essentieel prerogatief van de publieke autoriteiten zijn, waarbij de publieke rechtsverhouding tussen diegene die belastingheffing moet betalen en de staat centraal staat (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini, BNB 2005/222). Belanghebbendes stelling dat de inspecteur reeds wegens strijdigheid met artikel 6 EVRM moet worden veroordeeld tot integrale vergoeding van proceskosten, wordt derhalve eveneens verworpen. 5.6. Partijen zijn het erover eens dat de naheffingsaanslagen, na de vermindering ervan bij de bestreden uitspraken op bezwaar, zijn vastgesteld en berekend met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Het Hof is niet gebleken dat dit eensluidend standpunt van partijen berust op een onjuiste rechtsopvatting en het sluit zich daarom bij dit standpunt aan. Belanghebbendes standpunt dat de naheffingsaanslagen niet opgelegd hadden mogen worden omdat hij een stikstofsaldo heeft opgebouwd, wordt door het Hof verworpen. Ingevolge de systematiek van artikel 43 (aanvankelijk genummerd 13ac) van de Wet, in verbinding met artikel 15 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet (Stcrt. 1997, 247) vindt verrekening plaats bij afzonderlijke, voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. Een eventueel stikstofsaldo leidt derhalve niet tot het achterwege laten van naheffingsaanslagen over het onderhavige jaar. 5.7. De stellingen van belanghebbende zijn voor het overige gericht tegen de Wet als zodanig. Het Hof is niet bevoegd daarover te oordelen. In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Hetgeen belanghebbende voor het overige naar voren heeft gebracht, doet aan dit oordeel van het Hof niet af. 5.8. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich en zich naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 9 februari 2006 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en E. van Waaijen-Verkaaik, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.