Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1902

Datum uitspraak2006-02-14
Datum gepubliceerd2006-02-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers860/2005
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Wet klachtrecht cliëntenzorgsector (Wkcz) is niet van toepassing op patiënten die op grond van TBS met dwangverpleging zijn opgenomen in een TBS-inrichting; als zij een klacht hebben over de inrichting kunnen zij deze indienen bij de inrichting (op grond van de klachtenprocedure op grond van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). Daarnaast bestaat niet de mogelijkheid ook nog een klacht in te dienen bij de inrichting op grond van de Wkcz.


Uitspraak

14 februari 2006 Vijfde kamer Rekestnummer 860/2005 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: de stichting Centrum voor Forensisch Psychiatrische behandeling “Oldenkotte”, gevestigd te Rekken, gemeente Eibergen, appellante, procureur: mr F.J. Boom, tegen [geïntimeerde], thans verblijvende in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek gevestigd te Utrecht, geïntimeerde, procureur: mr P.A.C. de Vries. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Groenlo) van 2 juni 2005, die in fotokopie aan deze beschikking is gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 augustus 2005, heeft verzoekster (verder: Oldenkotte) hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter en heeft zij het hof verzocht die beschikking te vernietigen en het verzoek van verweerster (verder: [verweerster]) alsnog af te wijzen, met haar veroordeling in de kosten van beide instanties, een en ander als nader in het verzoekschrift omschreven. 2.2 Bij het op 3 oktober 2005 ter griffie ingekomen verweerschrift heeft [verweerster] het hoger beroep bestreden en heeft zij het hof verzocht het beroep te verwerpen, met veroordeling van Oldenkotte in de kosten van de procedure. 2.3 [verweerster] heeft bij brief, ingekomen op 12 januari 2006 enige stukken aan het hof toegezonden, welke de griffie per fax heeft doorgestuurd aan de procureur van Oldenkotte. 2.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 13 januari 2005. Verschenen zijn: namens Oldenkotte [...], bijgestaan door mr. F.M. van Sloun, advocaat te Arnhem, die desgevraagd heeft meegedeeld geen bezwaar ertegen te hebben dat de op 12 januari 2006 ingekomen stukken gerekend worden tot de stukken van het geding, en [verweerster] in persoon, bijgestaan door mr. I. Diepenbach, advocaat te Arnhem. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities, terwijl [verweerster] zelf ook aan de hand van een notitie het woord heeft gevoerd. 3 Gronden van de beslissing 3.1 Het hof gaat uit van het volgende. [verweerster] ondergaat de strafrechtelijke maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging en heeft, in de tijd dat zij als TBS-gestelde in Oldenkotte verbleef (zij verblijft thans in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht), de kantonrechter verzocht Oldenkotte te bevelen artikel 2 Wet klachtrecht cliënten zorginstellingen (Wkcz) na te leven. Dit wetsartikel houdt kort gezegd in dat elke zorgaanbieder in de zin der wet een regeling treft voor de behandeling van klachten over een gedraging van hem of voor hem werkzame personen jegens een cliënt; de regeling moet erin voorzien dat de klachten van cliënten onder in de wet omschreven waarborgen worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit tenminste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de zorgaanbieder. Artikel 3 Wkcz geeft iedere cliënt het recht de kantonrechter van de rechtbank waarin de zorgaanbieder is gevestigd schriftelijk te verzoeken de zorgaanbieder te bevelen genoemd artikel 2 na te leven. [verweerster] heeft op grond van deze bepaling de kantonrechter verzocht aan Oldenkotte het daarin omschreven bevel te geven. Na verweer van Oldenkotte heeft de kantonrechter het gevraagde bevel gegeven en Oldenkotte verwezen in de proceskosten. 3.2 Het geschil betreft de vraag of Oldenkotte als TBS-instelling verplicht is om naast de klachtenprocedure in het kader van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) ook een klachtenprocedure in de zin van artikel 2 Wkcz in te stellen. 3.3 Oldenkotte heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking en beoogt daarmee het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, reden waarom het hof het geschil geheel opnieuw behandelt. Alle grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Wkcz hier van toepassing is en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.4 Oldenkotte bestrijdt in de eerste plaats dat zij zorgaanbieder in de zin van de Wkcz is en dat [verweerster] “cliënt” in de zin van de Wkcz is. Onder “zorgaanbieder” wordt blijkens artikel 1 Wkcz, voor zover hier van belang, verstaan een rechtspersoon die een “instelling” in stand houdt; onder instelling wordt verstaan elke in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin: a. zorg wordt verleend als omschreven bij of krachtens de Ziekenfondswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Overgangswet verzorgingshuizen; b. uitvoerend werk wordt verricht op het terrein van de kinderopvang, het algemeen maatschappelijk werk, de maatschappelijke opvang en het welzijn van ouderen; c. verslavingszorg wordt verleend. “Cliënt” wordt in artikel 1 Wkcz gedefinieerd als: een natuurlijke persoon aan wie de zorgaanbieder maatschappelijke zorg of gezondheidszorg verleent of heeft verleend. 3.5 Oldenkotte beroept zich voorts op artikel 1, vierde lid, Wkcz, inhoudende dat deze wet niet van toepassing is op klachten van onvrijwillig in een inrichting opgenomen cliënten, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld. Oldenkotte stelt zich op het standpunt dat de Wkcz niet van toepassing is op TBS-inrichtingen, omdat de artikelen 55 e.v. Bvt voor TBS-patiënten een bijzondere regeling als bedoeld in artikel 1, vierde lid, bevat. Dat de Bvt op [verweerster] van toepassing is, is buiten kijf: zij verbleef als verpleegde in Oldenkotte, en Oldenkotte is een TBS-inrichting. 3.6 Het hof bespreekt eerst dit laatste argument. Het hof is met Oldenkotte van oordeel dat op grond van artikel 1, vierde lid van de Wkcz deze wet niet van toepassing is op TBS-inrichtingen en overweegt het volgende. Blijkens deze bepaling is de Wkcz niet van toepassing op klachten van onvrijwillig in een inrichting opgenomen patiënten, voor zover voor hen bijzondere wettelijke klachtregelingen gelden. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wkcz blijkt dat de bepaling (in het wetsvoorstel op dat moment nog het derde lid) beoogt samenloop tussen de klachtenregeling van de Wkcz en specifieke beklagregelingen voor onvrijwillig opgenomen cliënten, zoals die in het kader van terbeschikkingstelling en bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, uit te sluiten. “Het betreft in die gevallen regelingen die met bijzondere waarborgen omklede beklagregelingen creëren inzake bepaalde rechtspositionele aspecten” (Tweede Kamer, 1992-1993, 23 040, nr. 3 , p. 29 en 30). 3.7 Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan de klachtenregeling van artikel 41 van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Artikel 41 van de Wet Bopz bevat een bijzondere regeling van klachten van op grond van die wet opgenomen patiënten; deze heeft betrekking op klachten over een beperkt aantal onderwerpen (met name dwangbehandeling). Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer hebben leden van de PvdA-fractie verduidelijking gevraagd over de specifieke klachtenregeling die geldt voor personen die in het kader van de Wet Bopz gedwongen zijn opgenomen en voor personen met TBS en de klachtenregeling uit het wetsvoorstel. Op hun vraag waarom de vrijwillig opgenomen patiënten niet in aanmerking komen voor de specifieke regeling in de Wet Bopz en of de onderhavige regeling ook geldt voor personen die gedwongen zijn opgenomen of voor personen met TBS antwoordden de Minister en Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, dat deze klachtenregeling van de Wet Bopz betrekking heeft op bepaalde rechtspositionele aspecten die specifiek zijn voor een onvrijwillige opname, zoals dwangbehandeling, de toepassing van middelen en maatregelen, etc. Dit zijn zaken die bij een vrijwillige opname niet spelen, aldus de bewindslieden (Tweede Kamer, 1993-1994, 23 040, nr. 5). 3.8 De bewindslieden noemen de TBS niet in hun antwoord, maar op grond van deze geschiedenis valt aan te nemen dat ook voor TBS geldt dat de daarvoor geldende specifieke klachtenregeling, te weten de voor terbeschikkinggestelden bijzondere klachtregeling, die is neergelegd in de artikelen 56 en volgende Bvt, specifiek geldt voor ter beschikking gestelden en dat beoogd is samenloop van de Bvt met de Wkcz uit te sluiten. Het hof wijst voorts op een passage uit de parlementaire geschiedenis van de Bvt inhoudende dat de tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel zich afspeelt in het grensgebied van de strafrechtspleging en geestelijke gezondheidszorg en daarom zoveel specifieke kenmerken bevat dat een zelfstandige wet de voorkeur verdient. (Tweede Kamer, 1994-1995, 23 445, nr 3, pagina 3). Daaraan valt toe te voegen dat uit de parlementaire geschiedenis van de Bvt geen aanwijzing valt te putten dat de Wkcz van toepassing zou zijn op TBS-inrichtingen, dit terwijl het betreffende onderdeel van de Bvt ruim twee jaar later (1 oktober 1997) in werking is getreden dan de op 1 augustus 1995 in werking getreden Wkcz. 3.9 Aan de parlementaire geschiedenis van de Bvt valt in dit verband verder het volgende te ontlenen. Het karakter van de vrijheidsontneming van een TBS met verpleging wordt gekenmerkt door het doel van de verpleging, te weten de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van personen of goederen. Met het oog op de realisering van dit doel wordt in de inrichting een behandelingsmotiverend milieu geschapen en in stand gehouden en wordt van uit dat milieu een op het doel van de verpleging afgestemd verplegings- en behandelingsplan opgesteld en, voor zover mogelijk, ook uitgevoerd. Het karakter van de vrijheidsbeneming brengt tevens mede dat met het oog op de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting inbreuk op de materiële rechtspositie mag worden gemaakt. Een karakteristiek van verpleegden is de beperkte motivatie voor een behandeling. Zij wijzen veelal de verantwoordelijkheid voor het eigen doen en laten geheel of ten dele af. De medewerking aan of de vooruitgang in de behandeling kan een situatie creëren waarin een uitbreiding van de vrijheden zowel binnen als buiten de inrichting bezien vanuit het beveiligingsperspectief verantwoord is. Het verlenen van vrijheden biedt tevens een toetsingsmogelijkheid van gedragsverandering en een mogelijkheid tot experimenteren met nieuwe situaties waardoor zowel de behandelaar als de verpleegde inzicht krijgen in de mate van verandering die heeft plaatsgevonden en in de mogelijkheden en beperkingen van de verpleegde. Het toekennen van vrijheden geeft de behandelaar voorts een zekere mogelijkheid van spanningsregulatie. Mislukt het experiment of stelt de verpleegde zich in het therapeutisch proces negatief op dan kunnen bepaalde vrijheden weer worden ingetrokken. De toekenning van concrete rechten aan verpleegden alsmede de toetsing door een beklag- en beroepsinstantie in geval van een beweerde schending van die rechten verkleint de ruimte van de behandelaar om de verpleegden te stimuleren zelf aan de gedragsverandering te werken en de verantwoordelijkheid voor hun doen en laten te dragen. Ook kan een dergelijke rechtspositie de mogelijkheden om te experimenteren met de uitbreiding van allerlei vrijheden verkleinen. De verpleegde kan immers op die vrijheid aanspraak maken zonder dat de behandelaar de positieve prikkel tot gedragsverandering, die van de uitbreiding van die vrijheid uitgaat, kan benutten. Bij de opzet van de regeling van de materiële rechtspositie van verpleegden dient hiermee rekening te worden gehouden (Tweede Kamer, 1993-1994, 23 445, nr. 3, p. 14). De beklagprocedure heeft dus een beperkt bereik. De ratio hiervan is gelegen in de behoefte om de beslechting van tussen de verpleegde en de inrichting gerezen geschillen in verband met de mogelijk schadelijke uitwerking daarvan op de verpleging zo min mogelijk in het juridische vlak te trekken. Het hof wijst erop dat de Bvt daarnaast in artikel 55 de mogelijkheid opent dat patiënten in een TBS-inrichting zich met klachten (in de terminologie van de wet: grieven) kan richten tot de commissie van toezicht (in de praktijk wordt deze taak uitgeoefend door de maandcommissaris) met het verzoek te bemiddelen ter zake van een grief omtrent de wijze waarop het hoofd van de inrichting (dan wel een personeelslid van de inrichting) zich jegens hem heeft gedragen of een zorgplicht heeft betracht. Hieronder valt iedere gedraging of bejegening waarmee de patiënt zich niet kan verenigen. De tegenwerping van [verweerster] dat bij deze bemiddelingsprocedure "het verplichtende karakter voor de instelling ontbreekt" (verweerschrift p. 2) is niet overtuigend, alleen al omdat een "verplichtend karakter" (in de zin dat de instelling gebonden is aan het oordeel van de maandcommissaris) evenzeer ontbreekt in de Wkcz, waar de zorgaanbieder evenmin gebonden is aan het oordeel van de klachtencommissie, maar slechts hoeft mede te delen of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en, zo ja, welke (artikel 2 lid 5 Wkcz). 3.10 Het hof wijst tenslotte op de brief van 24 april 1995 van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, derhalve geschreven vóór de inwerkingtreding van de Wkcz, waarin de Minister wijst op de noodzaak van een eigen beginselenwet voor de ter beschikking gestelden. Dit vloeit volgens de Minister voort uit het strafrechtelijk karakter van de maatregel en anderzijds uit de speciale verantwoordelijkheden die de Minister heeft voor de tenuitvoerlegging van de maatregel. Beide aspecten komen in de regeling van de interne rechtspositie van patiënten gegeven door de Bopz onvoldoende tot uitdrukking, aldus de Minister, die verder uiteenzet dat de beklagmogelijkheden ten opzichte van de tot dan toe bestaande mogelijkheden (de TRT) met dit wetsvoorstel uitgebreid worden, maar dat ten opzichte van de Bopz sprake is van een beperkt klachtrecht. “Dit zal ook het geval zijn als op termijn de regeling van artikel 76 Bopz zal worden vervangen door de Wet klachtrecht cliënten zorgsector”, aldus de Minister ( Tweede Kamer, 1994-1995, 23 335, nr. 9). 3.11 De slotsom van deze wetsgeschiedenis is dat met dit alles niet strookt een uitleg van artikel 1, vierde lid, Wkcz die mogelijk zou maken dat voor [verweerster] naast de beklagregeling van de Bvt ook een beroep zou bestaan op de Wkcz. Waar [verweerster] nog heeft aangevoerd dat haar de mogelijkheid van het indienen van een klacht bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg wordt onthouden indien de Wkcz niet van toepassing is op TBS-instellingen, moet ook die stelling worden verworpen. Blijkens de door haar overgelegde Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen (Stcrt. 1996, nr. 236, p. 6) kan de Inspectie ook naar aanleiding van een concrete klacht of melding een onderzoek instellen. Bovendien laat een en ander onverlet dat patiënten, zowel in TBS-inrichtingen als in andere zorginstellingen, te allen tijde een klacht tegen een medische beroepsbeoefenaar kunnen indienen ingevolge de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. [verweerster] is niet-ontvankelijk in haar verzoek. Het hof ziet aanleiding tot de volgende beslissing omtrent de kosten. 4 De beslissing Het hof: - vernietigt de bestreden beschikking; - verklaart [verweerster] niet-ontvankelijk in haar verzoek; - bepaalt dat partijen in beide instanties de eigen kosten dragen; - wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Fokker, Vegter en Wefers Bettink en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 14 februari 2006.