Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1932

Datum uitspraak2006-01-10
Datum gepubliceerd2006-02-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/11827
Statusgepubliceerd


Indicatie

Amv / intrekking verblijfsvergunning / TBV 2002/13 / China. Gelet op het feit dat het hier gaat om de aanspraak op een verblijfsvergunning die naar zijn aard is gebonden aan de leeftijd van de betrokken vreemdeling, welke aanspraak bovendien eindigt bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd, is de vraag die voorligt of de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, kon worden ingetrokken gelet op de toepasselijke regelgeving, de informatie die en het beleid dat ziet op de periode ten tijde van de intrekking. Tussen partijen staat gelet op hun stellingname, voorafgaand aan genoemde uitspraak en zoals weergegeven in die uitspraak, vast dat opvang in eigen kring ontbrak en opvang in een weeshuis voor eiser niet aan de orde was omdat hij voor zijn zestiende levensjaar niet in een weeshuis heeft verbleven. In geschil is thans slechts of voor eiser bij terugkeer in China voor zijn achttiende levensjaar adequate opvang in een verzorgingstehuis bestond. Als vaststaand moet worden aangenomen dat de summiere informatie over slechts één verzorgingshuis niet de conclusie kan dragen dat adequate opvang voor de categorie zestien- tot achttienjarigen in China voorhanden is. Aan verweerder aldus de taak zich te vergewissen van de zorgvuldigheid waarmee in zijn opdracht onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken is verricht. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat aan het ambtsbericht van 9 april 2001 meer of ander informatie ten grondslag heeft gelegen dan al bekend ten tijde van de uitspraak van 29 juli 2003. Ook uit de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003 blijkt niet dat er voorafgaand aan het ambtsbericht van 9 april 2001 meer of andere informatie over de opvang van zestien- tot achttienjarigen in verzorgingstehuizen beschikbaar was of voor de intrekking van de aan eiser verleende vergunning beschikbaar was. Gelet daarop kon verweerder op grond van de beschikbare informatie – nog steeds enkel omvattend summiere informatie over een bezoek aan één verzorgingstehuis, waarin geen minderjarigen waren gehuisvest – niet tot het oordeel komen dat de opvang voor jongeren in deze categorie adequaat was. Ook het ambtsbericht van 28 maart 2003 bevat niet meer dan de summiere informatie over de opvang van minderjarigen in de categorie zestien tot achttien jaar, die al was opgenomen in het ambtsbericht van 9 april 2001. Onder deze omstandigheden en gegeven het eerdere oordeel van de rechtbank, dient wederom te worden geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 Awb moet worden vernietigd. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer zitting houdende te Dordrecht Reg.nr : AWB 04/11827 Uitspraak in de zaak van A, eiser, gemachtigde: mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. S. Gobardhan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Verweerder heeft bij besluit van 27 juni 2002 de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking alleenstaande minderjarige vreemdeling ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 juli 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 5 september 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 10 september 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Dordrecht van 29 juli 2003, kenmerk AWB 02/69653 is het beroep gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep aangetekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 28 november 2003, kenmerk 200305723/1 bovengenoemde uitspraak bevestigd. Bij besluit van 10 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser (opnieuw) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 12 maart 2004 beroep ingesteld. De zaak is op 1 december 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M. Luijendijk, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden. In hoofdstuk B1/2.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is aangegeven dat een vergunning wordt ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald. Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen is in dit verband van het volgende van belang. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ wordt op grond van C2/7.4.1 van de Vc 2000 verleend aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, die adequate opvang behoeven en voor wie geen adequate opvang beschikbaar is. In hoofdstuk C2/7.6 van de Vc 2000 is als beleidsregel opgenomen dat de verblijfsvergunning onder de beperking met toepassing van artikel 19, juncto artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien gedurende de looptijd van de vergunning nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er opvangmogelijkheden bestaan in het land van herkomst of in ieder ander land waar de minderjarige vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan. In Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire TBV 2002/13 (TBV 2002/13) van 24 april 2002 heeft verweerder onder meer zijn beleid inzake Chinese minderjarige asielzoekers neergelegd, welk beleid is gebaseerd op een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 over de positie van minderjarigen in China (zelfredzaamheid, opvang en terugkeer). Op grond van de daarin vervatte informatie heeft verweerder geconcludeerd dat in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is, ongeacht hun leeftijd. Verweerder heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat Chinese alleenstaande minderjarige asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers. Verweerder voert een actief intrekkingsbeleid. Dit betekent dat een geldige verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” wordt ingetrokken op de grond dat adequate opvang in China aanwezig is. 2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit opnieuw op het standpunt gesteld dat er adequate opvang voor eiser in China voorhanden is, en heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder aangevoerd dat “naar aanleiding van de uitspraak van 29 juli 2003 aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht is nadere feiten en inlichtingen te verstrekken over de kwaliteit van verzorgingstehuizen in China dan wel over het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het ambtsbericht van 9 april 2001. Uit de reactie van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat het Ministerie van Burgerzaken in China in samenwerking met wijk- en straatcomités in de stedelijke gebieden, of dorpscomités in de landelijke gebieden verantwoordelijk is voor de opvang van alleenstaande minderjarigen tot hun achttiende jaar. Alleenstaanden van 16 tot 18 jaar zullen eerder worden opgevangen in verzorgingstehuizen, maar soms ook in een weeshuis. Van de 7 bezochte opvanghuizen waarover in het ambtsbericht van 9 april 2001 is gerapporteerd was één opvanghuis een verzorgingstehuis. In drie van de bezochte weeshuizen wonen echter ook zestien- en zeventienjarigen. Voorts is het ambtsbericht van 9 april 2001 niet enkel gebaseerd op informatie de bezoeken, maar zijn er ook een aantal instanties en NGO’s geconsulteerd en zijn rapporten geraadpleegd. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van 28 maart 2003 van de minister van Buitenlandse Zaken dat er na het ambtsbericht van 9 april 2001 meer opvanghuizen zijn bezocht. Van de in 2001-2002 bezochte opvanghuizen, acht in totaal, waren er twee verzorgingstehuizen. Daarnaast is een zevental verzorgingstehuizen telefonisch benaderd. Het beeld dat is ontstaan, is dat de Chinese autoriteiten meer aandacht besteden aan de opvang van weeskinderen, welk beeld bevestigd wordt door UNICEF. Op grond van het ambtsbericht van 9 april 2001 in samenhang met de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003 en het ambtsbericht van 28 maart 2003” acht verweerder de conclusie gerechtvaardigd dat er adequate opvang voorhanden is in China. Verweerder meent dat hij hiermee heeft voldaan aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder meent voorts dat eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de berichten van de Minister van Buitenlandse Zaken naar voren heeft gebracht. 3. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning behoorde tot de categorie 16 tot 18-jarigen. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de opvang voor de categorie 16 tot 18-jarigen nader is onderzocht. Verweerder heeft de informatie over de opvang van eerdergenoemde leeftijdscategorie niet aangevuld of uitgebreid. Uit het ambtsbericht van 2001 blijkt dat één verzorgingshuis is bezocht. Uit het ambtsbericht van 2003 blijkt niet dat er meerdere verzorgingshuizen zijn bezocht. De nadere inlichtingen bij brief van 14 oktober 2003 van de minister van Buitenlandse Zaken zijn een herhaling van hetgeen reeds bekend was uit het ambtsbericht van 2001. Dat brengt eiser tot de conclusie dat er niet meer informatie beschikbaar is gekomen dan ten tijde van de gegrondverklaring van het eerste beroep bij de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Dordrecht van 29 juli 2003, zodat verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 3:2 van de Awb. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning derhalve ten onrechte ingetrokken. Eiser meent voorts te voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. 4. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het feit dat het hier gaat om de aanspraak op een verblijfsvergunning die naar zijn aard is gebonden aan de leeftijd van de betrokken vreemdeling, welke aanspraak bovendien eindigt bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd, is de vraag die voorligt of de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, kon worden ingetrokken gelet op de toepasselijke regelgeving, de informatie die en het beleid dat ziet op de periode ten tijde van de intrekking. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Dordrecht van 29 juli 2003 is geoordeeld dat “de summiere informatie over slechts één verzorgingshuis, waar geen minderjarigen verbleven, niet de conclusie van verweerder rechtvaardigt dat ook voor de leeftijdsgroep 16 tot 18 jarigen die niet in een weeshuis kunnen wonen, adequate opvang in China bestaat. Aangezien in de overgelegde stukken ook overigens geen grondslag is te vinden voor de juistheid van dit standpunt van verweerder komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende verplichting om bij de voorbereiding van zijn besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.” Tussen partijen staat gelet op hun stellingname, voorafgaand aan genoemde uitspraak en zoals weergegeven in die uitspraak, vast dat opvang in eigen kring ontbrak en opvang in een weeshuis voor eiser niet aan de orde was omdat hij voor zijn zestiende levensjaar niet in een weeshuis heeft verbleven. In geschil is thans slechts of voor eiser bij terugkeer in China voor zijn achttiende levensjaar adequate opvang in een verzorgingstehuis bestond. Als vaststaand moet worden aangenomen dat de summiere informatie over slechts één verzorgingshuis niet de conclusie kan dragen dat adequate opvang voor de categorie 16 tot 18-jarigen in China voorhanden is. Aan verweerder aldus de taak zich te vergewissen van de zorgvuldigheid waarmee in zijn opdracht onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken is verricht. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat aan het ambtsbericht van 9 april 2001 meer of ander informatie ten grondslag heeft gelegen dan al bekend ten tijde van de uitspraak van 29 juli 2003. Ook uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003 blijkt niet dat er voorafgaand aan het ambtsbericht van 9 april 2001 meer of andere informatie over de opvang van zestien- tot achttienjarigen in verzorgingstehuizen beschikbaar was of voor de intrekking van de aan eiser verleende vergunning beschikbaar was. Gelet daarop kon verweerder op grond van de beschikbare informatie – nog steeds enkel omvattend summiere informatie over een bezoek aan één verzorgingstehuis, waarin geen minderjarigen waren gehuisvest – niet tot het oordeel komen dat de opvang voor jongeren in deze categorie adequaat was. Ook het onderzoek dat heeft geleid tot het ambtsbericht van 28 maart 2003 kan die conclusie niet dragen. Uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2003 blijkt dat in de periode 2001-2002 twee verzorgingstehuizen zijn bezocht en dat zeven verzorgingstehuizen telefonisch zijn benaderd. Uit de brief, noch uit het ambtsbericht zelf blijkt of er in die verzorgingstehuizen daadwerkelijk minderjarigen verbleven en welke kwaliteit de eventuele opvang had. De in het ambtsbericht ten aanzien van de bezochte opvangtehuizen opgenomen noot (200) geeft aan dat verslagen van de bezoeken aan weeshuizen die meerdere malen werden bezocht in het ambtsbericht van 9 april 2001 zijn opgenomen. In het ambtsbericht wordt voorts geconcludeerd dat het “algemene beeld dat ontstaat naar aanleiding van deze bezoeken en telefoongesprekken is dat de Chinese autoriteiten de laatste vijf jaar veel aandacht besteden aan opvang van weeskinderen. Dit beeld wordt bevestigd door Unicef. De organisatie is in veel weeshuizen actief, en assisteert ook bij het vinden van alternatieve opvang voor minderjarigen, bijvoorbeeld in gastgezinnen. Het voor kinderopvang verantwoordelijke ministerie van Burgerzaken werkt intensief samen met UNICEF, maar ook met veel andere internationale en nationale NGO’s.” Gelet op het voorgaande bevat ook het ambtsbericht van 28 maart 2003 niet meer dan de summiere informatie over de opvang van minderjarigen in de categorie zestien- tot achttien jaar, die al was opgenomen in het ambtsbericht van 9 april 2001. Onder deze omstandigheden en gegeven het eerdere oordeel van de rechtbank, dient wederom te worden geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb moet worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. 5. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. III. BESLISSING De rechtbank ’s-Gravenhage: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in de uitspraak gestelde een nieuw besluit dient te nemen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 10 januari 2006 Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.