Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1943

Datum uitspraak2006-02-02
Datum gepubliceerd2006-02-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsMiddelburg
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/34030
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / herhaalde aanvraag / wijziging van recht / WBV 2005/46. Betreft een tweede aanvraag voor een vergunning tot verblijf met als doel ‘verblijf bij (zelfde) partner’. Verweerder heeft verwezen naar zijn eerdere besluit van 13 december 2002 en geoordeeld dat gesteld noch gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, en dat het mvv-vereiste dan ook onverkort op verzoekster van toepassing is. Op het beroep van verzoekster op de toegezegde bijzondere aandacht van de minister voor schrijnende gevallen -verzoekster heeft hiertoe op 10 oktober 2003 en op 8 januari 2004 een zogenaamde ‘14-1-brief’ aan verweerder gezonden-, zal niet worden ingegaan, nu het bezwaarschrift dat verzoekster daartegen heeft ingediend in een afzonderlijke procedure zal worden beoordeeld, aldus verweerder. Daarmee is de vraag aan de orde of met het in werking treden van WBV 2005/46 op 7 oktober 2005 het voor de aanvraag van verzoekster relevante recht is gewijzigd. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit WBV, in afwijking van het ten tijde van de eerste aanvraag van verzoekster gevoerde beleid, is vastgelegd dat naar aanleiding van een door de Tweede Kamer op 26 april 2005 aangenomen motie op grond van artikel 3.71, lid 4, Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste -ondermeer- geldt voor de vreemdeling die vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (oud) heeft ingediend en in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van de zogenaamde ‘14-1-brief’ heeft gestuurd aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is genomen. Nu van een dergelijke vrijstellingsgrond bij de eerste aanvraag van verzoekster geen sprake was, heeft dit in de eerder gevoerde procedure geen rol kunnen spelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieruit volgt dat in het onderhavige geval sprake is van een wijziging van het voor de aanvraag relevante recht, zodat artikel 4:6 Awb toepassing mist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder hangende de bezwaarprocedure de aanvraag van verzoekster alsnog dienen te toetsen aan het gestelde in het hiervoor genoemde WBV. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig nevenzittingsplaats Middelburg Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: AWB 05/34030 V-nummer: 040.201.1538 Inzake: A, verzoekster, gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. J.H.M. Post, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Zitting Datum: 2 februari 2006. Zitting hebben: mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, H.J.J.M. Backx, griffier. Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan als onder III. vermeld. II. Overwegingen 1. In geschil is verweerders besluit van 13 juli 2005, waarbij verzoeksters aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met als doel “verblijf bij partner B” is afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 2. Verzoekster heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij de beslissing op haar bezwaarschrift hier te lande mag afwachten. 3. De voorzieningenrechter overweegt dat in het onderhavige geding de vraag dient te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat de door verzoekster gewenste voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. 4. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het verweerschrift, primair op het standpunt dat de onderhavige aanvraag dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Verzoekster heeft immers op 8 mei 2002 eveneens een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner B, welke aanvraag op 27 juni 2002 door verweerder is afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 13 december 2002 ongegrond verklaard en bij uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2003 (AWB 03/2821), is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Verweerder heeft verwezen naar zijn eerdere besluit van 13 december 2002 en geoordeeld dat gesteld noch gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, en dat het mvv-vereiste dan ook onverkort op verzoekster van toepassing is. Op het beroep van verzoekster op de toegezegde bijzondere aandacht van de Minister voor schrijnende gevallen -verzoekster heeft hiertoe op 10 oktober 2003 en op 8 januari 2004 een zogenaamde ‘14-1-brief’ aan verweerder gezonden-, zal niet worden ingegaan, nu het bezwaarschrift dat verzoekster daartegen heeft ingediend in een afzonderlijke procedure zal worden beoordeeld, aldus verweerder. 5. De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het toetsingskader voor de voorzieningenrechter tegen een besluit op een herhaalde aanvraag wordt bepaald door artikel 4:6 Awb. De voorzieningenrechter dient zich in dat geval te beperken tot de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 Awb (MvT, kamerstukken II 1988 –1989, 21 221, nr. 3, p. 93 – 94) ziet deze bepaling echter niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht, waaronder begrepen moeten worden beleidsregels, wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen moet worden beoordeeld. In dat geval is sprake van een nieuwe aanvraag, waarop het hiervoor weergegeven toetsingskader niet van toepassing is. 5.1. Daarmee is de vraag aan de orde of met het in werking treden van WBV 2005/46 op 7 oktober 2005 het voor de aanvraag van verzoekster relevante recht is gewijzigd. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit WBV, in afwijking van het ten tijde van de eerste aanvraag van verzoekster gevoerde beleid, is vastgelegd dat naar aanleiding van een door de Tweede Kamer op 26 april 2005 aangenomen motie op grond van artikel 3.71, lid 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste -ondermeer- geldt voor de vreemdeling die vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (oud) heeft ingediend en in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van de zogenaamde ‘14-1-brief’ heeft gestuurd aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is genomen. Nu van een dergelijke vrijstellingsgrond bij de eerste aanvraag van verzoekster geen sprake was, heeft dit in de eerder gevoerde procedure geen rol kunnen spelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieruit volgt dat in het onderhavige geval sprake is van een wijziging van het voor de aanvraag relevante recht, zodat artikel 4:6 Awb toepassing mist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder hangende de bezwaarprocedure de aanvraag van verzoekster alsnog dienen te toetsen aan het gestelde in het hiervoor genoemde WBV. 5.2. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat het bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter neemt daarbij voorts in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een toewijzing van het onderhavige verzoek. 6. Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. 7. In het licht van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het niet aangewezen dat met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 tevens op het bezwaar wordt beslist. 8. Er is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). III. Uitspraak De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage: 1. wijst het verzoek toe en bepaalt dat uitzetting van verzoekster uit Nederland achterwege blijft tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan verzoekster dient te betalen; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 138,- vergoedt. De griffier De voorzieningenrechter Verzonden op: